Essentie - Tekst
- Conclusie
HOGE RAAD,
11 juli 2000, nr. 01739/99
(Mrs.
C.J.G. Bleichrodt, F.H. Koster, J.P. Balkema; A-G Jörg)
Essentie
Onder
"vernielen" cfm art. 10 lid 1 aanhef sub b Jachtwet is begrepen het aldus
onbruikbaar maken van nesten dat zij voor de desbetreffende vogels hun
functie niet meer kunnen vervullen. Strafprocesrecht.
Tekst
Arrest
op
het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank
te Groningen van 23 september 1999 in de strafzaak tegen: G. BV te H.
1.
De bestreden uitspraak
1.1.
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van
het Kantongerecht te Groningen van 16 februari 1999 - de verdachte ter
zake van "overtreding van het bij artikel 10, lid 1 aanhef en onder b,
van de Jachtwet bepaalde, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier geldboetes
van elk tweehonderdvijftig gulden.
1.2.
De bestreden uitspraak en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a,
tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gevoegd en maken daarvan deel uit.
2.
Geding in cassatie
Het
beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem,
advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De
Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep
zal verwerpen.
3.
Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie is tenlastegelegd en ten
aanzien van wie is bewezenverklaard dat zij - kort gezegd - nesten van
gevederd wild, te weten roeken, opzettelijk heeft vernield. De term "vernielen"
is in de tenlastelegging en de daarop stoelende bewezenverklaring kennelijk
gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 10, eerste lid aanhef
en onder b, van de Jachtwet.
3.2.
Het middel dat primair opkomt tegen de bewezenverklaring en subsidiair
klaagt over de motivering daarvan, berust op de stelling dat de Rechtbank
een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "vernielen" in genoemde
bepaling.
3.3.
Bij de Wet van 28 oktober 1993 (Stb. 586) tot wijziging van de Vogelwet
1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet, is art. 10 van de Jachtwet
in die zin gewijzigd dat het wegnemen of opzettelijk vernielen dan wel
beschadigen van nesten van gevederd wild is verboden. Die wijziging strekte
ter uitvoering van de Richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb
EG L 103), de zogenoemde EG-Vogelrichtlijn (Kamerstukken II 1990-1991,
22 201, nr. 3, blz. 2 en 21). Die Richtlijn strekt blijkens haar considerans
mede tot bescherming van de verblijfplaatsen van de natuurlijk in het wild
levende vogelsoorten op het Europese grondgebied en verplicht de lidstaten
onder meer tot het uitvaardigen van een verbod om opzettelijk de nesten
van zodanige vogels te vernielen, te beschadigen of die nesten weg te nemen.
3.4.
De nadere bewijsoverweging van de Rechtbank komt daarop neer dat a) de
handelingen van de verdachte, zoals door de Rechtbank blijkens de gebezigde
bewijsmiddelen vastgesteld, ertoe hebben geleid dat de desbetreffende nesten
hun functie als verblijfplaats voor de roeken in het geheel niet meer konden
vervullen, ook niet indien zij naar elders zouden worden verplaatst en
dat in verband daarmee bewezen is dat de verdachte die nesten aldus heeft
vernield in de zin waarin die term in de tenlastelegging is gebezigd, alsmede
b) dat daaraan niet afdoet dat de nesten "in beperktere zin nog intact"
waren, waarmee de Rechtbank kennelijk heeft gedoeld op de omstandigheid
dat de nesten niet hun feitelijke structuur geheel hadden verloren en in
onderdelen waren uiteengevallen.
Dat
oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, in aanmerking
genomen hetgeen hiervoor overwogen is omtrent de strekking van die op de
genoemde Richtlijn gebaseerde bepaling en de omstandigheid dat niet afzonderlijk
strafbaar is gesteld het onbruikbaar maken van nesten. Gelet daarop brengt
een redelijke uitleg van de term "vernielen" immers mee dat daaronder begrepen
is het onbruikbaar maken van nesten in die zin dat zij voor de desbetreffende
vogels hun functie niet meer kunnen vervullen. Gelet op het vorenoverwogene
en op hetgeen de Rechtbank blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld
is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4.
Het middel faalt dus.
4.
Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank een in hoger beroep gevoerd kwalificatieverweer
op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2.
De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen
op blz. 3 en 4 van de bestreden uitspraak onder het hoofd "kwalificatie".
4.3.
Het middel faalt. Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen strekt art. 10,
aanhef en onder b, van de Jachtwet ter uitvoering van de daargenoemde,
EEG-richtlijn. In overeenstemming met haar considerans is in art. 1 van
die Richtlijn bepaald dat zij betrekking heeft op de instandhouding van
alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten. Die Richtlijn is niet
beperkt tot de uitoefening van de jacht. Noch de tekst noch de ontstaansgeschiedenis
van art. 10, eerste lid aanhef en onder b, van de Jachtwet bieden aanknopingspunten
voor de opvatting dat de wetgever het in die bepaling vervatte verbod niettemin
heeft willen beperken tot handelingen in het verband van de uitoefening
van de jacht, terwijl de enkele omstandigheid dat de implementatie van
die Richtlijn voor wat genoemd verbod betreft is geschied in de Jachtwet
niet tot het aannemen van een zodanige beperking noopt. De Rechtbank heeft
het verweer dus terecht verworpen. Dat de bestaande wetgeving op dit terrein
wordt vervangen door de zgn. Flora- en Faunawet (Stb. 1998, 402) kan daaraan,
anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niet afdoen.
5.
Beoordeling van het derde middel
Het
middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO,
geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen
in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.
Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De
Rechtbank heeft verzuimd art. 51 Sr op te nemen onder de wettelijke bepalingen
waarop de strafoplegging berust. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen.
7.
Slotsom
Nu
geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen andere dan de hiervoor onder 6 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop
de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet
worden beslist als volgt.
8.
Beslissing
De
Hoge Raad:
vernietigt
de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover art. 51 Sr niet is vermeld
onder de toepasselijke wettelijke voorschriften;
Vermeldt
als mede toepasselijke wettelijke bepaling art. 51 Sr;
Verwerpt
het beroep voor het overige.
Conclusie
Conclusie
A-G
mr. Jörg:
1.
Verzoeker is door de rechtbank te Groningen veroordeeld tot vier geldboetes
van elk f 250 wegens het meermalen vernielen van een vogelnest (artikel
10 Jachtwet).
2.
Namens verzoeker heeft mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen
van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel houdt in dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven
aan het (tevens tenlastegelegd) begrip "vernielen" in art. 10 Jachtwet.
Ten onrechte is de rechtbank derhalve tot een bewezenverklaring gekomen.
4.
Ten laste van de verzoeker is bewezenverklaard dat:
zij
op 4 april 1998, in de gemeente Haren, nesten van gevederd wild, te weten
roeken, opzettelijk heeft vernield, immers heeft verdachte opzettelijk
bomen waarin zich nesten bevonden van roeken, zijnde gevederd wild, gekapt
en geveld, waardoor genoemde nesten werden vernield.
5.
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft de rechtbank nader overwogen:
Aan
verdachte en de officier van justitie kan worden toegegeven dat de Jachtwet
geen definitie geeft van de in artikel 10 van die wet gebezigde term "vernieling"
en dat derhalve aansluiting dient te worden gezocht bij de uitleg van dezelfde
term in art. 350 Sr. Anders dan verdachte en de officier van justitie is
de rechtbank echter van oordeel dat in dit geval van vernieling van de
nesten moet worden gesproken. Het gaat immers om nesten van zogenaamde
hoogbroeders. Essentieel voor dergelijke nesten is dat zij op hoge plaatsen
liggen. De ter terechtzitting gehoorde deskundige heeft verklaard dat een
nest eventueel een paar takken kan worden verlegd, maar niet naar een andere
boom kan worden verplaatst. Met het weghalen van de boom is het nest naar
het oordeel van de rechtbank - hoe zeer in beperktere zin ook nog intact
- vernield.
6.
Art. 10 Jachtwet luidt voor zover van belang:
1.
Het is verboden:
a.
eieren van gevederd wild onder zich te hebben, te zoeken, te rapen, opzettelijk
te vernielen dan wel te beschadigen (...);
b.
nesten van gevederd wild weg te nemen of opzettelijk te vernielen dan wel
te beschadigen;
c.
(...).
2.
(...).
3.
(...).
7.
Art. 10 Jachtwet is gewijzigd bij de Wet Wijziging van de Vogelwet 1936,
de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet, Stb. 1993, 586, om uitvoering
te kunnen geven aan de internationale verplichtingen op het terrein van
de bescherming van vogels en de jacht, en in het bijzonder aan de Richtlijn
79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979
inzake het behoud van de Vogelstand (PB EG L 103). ( Kamerstukken II, 1990-1991,
22 201, nr. 2, p. 1, en nr. 3, p. 2.) Art. 10 Jachtwet schoot met betrekking
tot de uitvoering van de EG-Vogelrichtlijn onder meer te kort voorzover
niet was voorzien in een verbod op het opzettelijk vernielen of beschadigen
van nesten en eieren van gevederd wild of het wegnemen van nesten (art.
5 onder b EG-Vogelrichtlijn). ( Kamerstukken II, 1990-1991, 22 201, nr.
3, p. 21.)
8.
Bij de invoering van dit verbod is in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag
het volgende opgemerkt over het ontwerp art. 10, eerste lid onder b, Jachtwet:
Deze
bepaling staat er niet aan in de weg dat een nest in veiligheid wordt gebracht,
bijvoorbeeld door het terug te plaatsen in een boom waaruit het is gevallen.
Het is overigens twijfelachtig of zo'n actie zin heeft. Meestal is dergelijke
averij niet te herstellen. Indien het "in veiligheid brengen" in zou houden
dat nesten naar elders worden gebracht, dan is dat niet toegestaan. ( Kamerstukken
II, 1990-1991, 22 201, nr. 9, p. 23.)
9.
De rechtbank heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen onder meer vastgesteld
dat:
-
door de politie is gezien dat bomen zijn gekapt waarin zich roekennesten
bevonden;
-
in de neergestorte kruinen van de bomen zich roekennesten bevonden die
bewoond bleken te zijn. Er waren van vers mos voorziene nestkuiltjes in
aangebracht;
-
ter plaatse een gesneuveld roekenei, nat van struif is aangetroffen.
10.
Gelet op de vaststellingen van de rechtbank en de hierboven geciteerde
passages uit de parlementaire toelichting getuigt het oordeel van de rechtbank
dat sprake is van vernielen van de nesten van de roeken indien de bomen
waarin de nesten zich bevinden worden gekapt, niet van onjuiste rechtsopvatting
en is ook niet onbegrijpelijk. Het middel zou meer mérites hebben
gehad indien art. 10 Jachtwet naast het vernielen van nesten ook het onbruikbaar
maken van nesten strafbaar stelde, quod non.
11.
Het middel faalt derhalve.
12.
Het tweede middel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte een kwalificatieverweer
heeft verworpen.
13.
De rechtbank heeft het door de raadsman gevoerde verweer aldus samengevat
en verworpen:
Namens
de verdachte is aangevoerd dat haar handelen niet onder de Jachtwet kan
worden gekwalificeerd. De Jachtwet zou vooral zien op de belangen van de
landbouw en de jacht, terwijl meer in het bijzonder artikel 10 van de Jachtwet,
waarop de tenlastelegging ziet, is opgenomen in de titel: "Het genot van
de jacht."
De
rechtbank passeert dit verweer. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken
2607, hierna: MvT) is "het waken voor de belangen van de landbouw een van
de voornaamste oogmerken" van de Jachtwet. Volgens diezelfde toelichting
vervult de Jachtwet, binnen de voor de landbouw toelaatbare grenzen, "duidelijk
een het wild beschermende taak"( MvT blz. 1). In de Memorie van Antwoord
(Kamerstukken 2607, hierna: MvA), blz. 1, wordt gesteld dat in de eerste
plaats met de belangen van de landbouw rekening wordt gehouden en dat daarnaast
het belang van de natuurbescherming "ernstige aandacht" vraagt. De jacht
heeft ter zake van die beide belangen een "dienende functie." Van deze
hoofdlijnen is bij wijzigingen van de Jachtwet niet afgeweken. Zo werd
in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp waarbij werd voorgesteld
opzettelijke vernieling van nesten van gevederd wild te verbieden (Kamerstukken
22209) met zo veel woorden gesteld dat het de bedoeling is geweest de systematiek
van de Jachtwet zo veel mogelijk in stand te laten. Het is tegen de achtergrond
van het voorgaande begrijpelijk dat in de Jachtwet verbodsbepalingen, zoals
die van artikel 10, zijn opgenomen die zich tot een ieder richten. Dat
artikel 10 is opgenomen in de titel "Het genot van de jacht" doet daaraan
niet af. Een andersluidende opvatting zou immers impliceren dat men in
het kader van de jacht en meer specifiek in het bezit van het jachtrecht
wel met de door de Jachtwet beschermde belangen van de natuur rekening
dient te houden en daarbuiten, of zonder dat jachtrecht, niet. Daarmee
zou de door de Jachtwet beoogde natuurbescherming voor een belangrijk deel
illusoir worden.
Namens
verzoeker is nog gewezen op de Vogelwet 1936. Roeken zijn van de bescherming
door die wet uitgesloten en daaruit zou geconcludeerd moeten worden dat
roeken minder vergaand worden beschermd.
De
rechtbank stelt voorop dat deze stelling niet afdoet aan hetgeen hiervoor
is overwogen omtrent de bescherming van de roek door de Jachtwet. Daar
komt nog bij dat roeken blijkens de MvT, blz. 6 "om praktische redenen
beter (kunnen) vallen onder het regiem van de Jachtwet dan onder dat van
de Vogelwet 1936", omdat zij "schadelijk zijn voor de wildstand, voor vele
beschermde vogels en deels ook voor de landbouw. In de MvA, blz. 6, wordt
vervolgens nog uiteengezet dat het met name vanwege de schadelijkheid van
de genoemde diersoorten (waaronder de roek) voor de landbouw gewenst is
de ten opzichte van de Vogelwet 1936 verdergaande mogelijkheden van de
Jachtwet op die soorten te kunnen toepassen. Voor het oordeel dat uitsluiting
van de bescherming door de Vogelwet 1936 de roek minder beschermenswaardig
maakt, is dan ook, behalve ten aanzien van de zojuist genoemde belangen
van de landbouw, wildstand en beschermde vogels, geen plaats.
14.
De steller van het middel betoogt dat het kappen van bomen met daarin nesten
van roeken niets te maken zou hebben met "het genot van de jacht" zoals
de titel luidt waaronder art. 10 Jachtwet is onder gebracht, noch met de
belangen van de landbouw. De bepalingen uit de Jachtwet zouden niet voor
deze situatie zijn geschreven.
15.
In de Memorie van Toelichting behorend bij het wetsontwerp dat heeft geleid
tot de Jachtwet en tot het vervallen van de Jachtwet 1923 is het volgende
door de Minister van Justitie opgemerkt over de beginselen van het wetsontwerp:
1.
Bescherming van de landbouw, door volledige handhaving van de positie van
de grondgebruiker en afronding van die positie door een procedure voor
vergoeding van schade door wild (...);
2.
bescherming van de wildsoorten voorzover verenigbaar met de belangen van
de landbouw, door beperking van de mogelijkheid tot het verlenen van civielrechtelijke
vergunningen tot jagen en door bevordering van het ontstaan van afgeronde
en onder deskundig toezicht staande jachtvelden, waardoor tevens een betere
grondslag voor een schadevergoedingsplicht wordt verkregen (...). ( Kamerstukken
II, 1951-1952, 2607, nr. 3, p. 4.)
16.
In de Memorie van Antwoord wordt over de verhouding tussen de belangen
van de landbouw en de natuurbescherming het volgende gezegd:
De
ondergetekende erkennen, dat bij de afweging van deze belangen in ons dicht
bevolkte land in de eerst plaats met de belangen van de landbouw rekening
moet worden gehouden en dat daarnaast het belang van de natuurbescherming
ernstige aandacht vraagt in verband met de culturele waarde, gelegen in
het behoud van dieren in wilde staat. De jacht heeft ongetwijfeld een dienende
functie, zowel waar het de bescherming van de landbouwbelangen tegen wildschade
als het streven naar het behoud van de waarden van de natuur betreft. (
Kamerstukken II, 1953-1954, 2607, nr. 4, p. 1.)
17.
Uit het bovenstaande komt duidelijk naar voren dat het beschermen van de
wildstand een belang is dat wordt beoogd met de Jachtwet. Hieronder valt
de bescherming van het gevederd wild waaronder ook de roek (corvus frugilegus).
Ik verwijs hiervoor naar art. 1 onder 2 Vogelwet 1936 j° art. 2 Jachtwet.
18.
Verder betoogt de steller van het middel dat art. 10 Jachtwet zich onmiskenbaar
richt tot degene die jaagt. Verzoeker zou derhalve de voor strafbaarheid
vereiste kwaliteit missen.
19.
In het eerste lid van art. 10 Jachtwet wordt een aantal handelingen verboden.
In het tweede en derde lid zijn op dit verbod uitzonderingen geformuleerd.
De bepaling richt zich niet tot een persoon in een bepaalde kwaliteit.
Het is algemeen geformuleerd. Het vangt aan met: "Het is verboden:".
20.
De reden hiervoor is gelegen in de herkomst van art. 10, eerste lid onder
b, Jachtwet. De Jachtwet is gewijzigd bij Wet van 28 oktober 1993, Stb.
1993, 586, waarbij onder meer is gelet op de implementatie van de in de
EG-Vogelrichtlijn opgenomen verplichtingen. Art. 10, eerste lid onder b,
Jachtwet is een uitvloeisel van art. 5 onder b EG-Vogelrichtlijn (hiervoor
in punt 7 genoemd). De EG-Vogelrichtlijn is niet geschreven met het oog
op het reguleren van de jacht. Het heeft een veel ruimer bereik. De ratio
van art. 5 onder b EG-Vogelrichtlijn is gelet op de aan de bepalingen van
de richtlijn voorafgaande overwegingen als volgt geformuleerd:
Overwegende
dat het voor het behoud van alle vogelsoorten noodzakelijk is verblijfplaatsen
te beschermen, in stand te houden of te herstellen die voldoende gediversifieerd
zijn en qua oppervlakte toereikend; dat voor bepaalde vogelsoorten speciale
beschermingsmaatregelen ten aanzien van de verblijfplaats dienen te worden
getroffen om hun voortbestaan en voortplanting in het verspreidingsgebied
veilig te stellen;
21.
Nu de Richtlijn bovendien de Lid-Staten niet opdraagt alleen ten aanzien
van jagers passende maatregelen te nemen, valt niet in te zien dat het
verbod van de Jachtwet zich niet tot een ieder zou uitstrekken, en dat
aan het titelopschrift een zo verstrekkende betekenis moet worden gehecht
als in het middel voorgestaan.
Met
recht heeft de rechtbank erop gewezen dat een andere uitleg zou impliceren
dat in het kader van de uitoefening van de jacht wel met de door de Jachtwet
beschermde belangen van de natuur rekening zou moeten worden gehouden en
daarbuiten niet. Een redenering met een dergelijk averechts effect kan
niet aan de wetgever worden toegeschreven.
22.
Voorts wordt betoogd dat de omstandigheid dat roeken en hun nesten niet
worden beschermd door de Vogelwet, niet af doet aan de situatie dat de
Jachtwet niet is geschreven voor het kappen van bomen met daarin nesten
van roeken.
23.
Dit middelonderdeel slaagt evenmin. De roek valt inderdaad niet onder de
bescherming van de Vogelwet 1936. Ingevolge art. 1 onder 2 Vogelwet 1936
worden onder beschermde vogels niet verstaan de vogels die in art. 2 Jachtwet
staan vermeld. In art. 2 Jachtwet staat ook de roek vermeld.
In
de Memorie van Antwoord bij de invoering van de Jachtwet is de keuze om
roeken onder het regiem van de Jachtwet te laten vallen nader toegelicht:
Deze
vogelsoorten (behorend tot "schadelijk wild", NJ) kunnen om practische
redenen beter vallen onder het regiem van de Jachtwet dan onder dat van
de Vogelwet 1936, waaronder zij tot dusver ressorteerden. Van deze soorten
vormen namelijk de houtduiven in wezen jachtobjecten, terwijl de zwarte
en de bonte kraaien, de roeken, de kauwen, de vlaamse gaaien en de eksters
schadelijk zijn voor de wildstand, voor vele beschermde vogels en deels
ook voor de landbouw. ( Kamerstukken II, 1951-1952, 2607, nr. 3, p. 6.
)
Deze
vogels, hun eieren en hun nesten vallen derhalve ook onder de bescherming
die deze wet aan dit gevederde wild biedt.
24.
Tot slot wordt in het middel betoogd dat de bestaande wetgeving kennelijk
niet toereikend is, nu er nieuwe wetgeving in de maak is: de Flora- en
Faunawet (Stb. 1998, 402 nog niet in werking getreden).
25.
De Flora- en Faunawet (Stb. 1998, 402) beoogt de op de bescherming van
flora en fauna betrekking hebbende regels, nl. de Vogelwet 1936, de Jachtwet,
hoofdstuk V van de Natuurbeschermingswet, de Wet bedreigde uitheemse diersoorten
en het In- en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten,
te integreren tot één wettelijke regeling. In de Memorie
van Toelichting behorende bij het wetsontwerp dat tot de Flora- en Faunawet
heeft geleid wordt als reden voor de keuze voor één omvattende
regeling aangegeven dat de genoemde wetten in verschillende decennia tot
stand zijn gekomen en verschillen in hun uitgangspunten en opzet. Gevolg
hiervan is dat een op elkaar afgestemd instrumentarium voor de bescherming
van planten- en diersoorten ontbreekt. Daarom acht de Staatssecretaris
van Landbouw, natuurbeheer en visserij een verduidelijking van het wettelijk
systeem gewenst. ( Kamerstukken II, 1992-1993, 23 147, nr. 3, p. 3.)
26.
Ik zie niet in hoeverre deze nog niet in werking getreden wet die met name
een nieuwe onderlinge afstemming van de bestaande regelingen op het terrein
van de flora en fauna beoogt, in casu in de weg zou staan aan kwalificatie
van het bewezenverklaarde onder art. 10, eerste lid onder b, Jachtwet.
Evenmin heeft de steller van het middel aangegeven in hoeverre deze nieuwe
wet bij inwerkingtreding anders/nadeliger zou uitpakken voor de verzoeker
dan onder de huidige wetgeving het geval is.
27.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
28.
Het derde middel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte dan wel
op onjuiste gronden het beroep op overmacht (noodtoestand) heeft verworpen.
29.
De rechtbank heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat
en verworpen:
Namens
de verdachte is door de raadsman een beroep gedaan op overmacht in de vorm
van noodtoestand, waartoe de raadsman heeft aangevoerd, dat in casu sprake
was van een belangenconflict, waarin verdachte gedwongen was een keuze
te maken, welke keuze gemaakt werd voor het grote economische en maatschappelijke
belang van verzoeker bij kappen van de bomen.
Omtrent
dit verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte
drijft een commerciële onderneming. Bij het drijven van een degelijke
onderneming worden onvermijdelijk bedrijfsrisico's gelopen. Eén
van die risico's is vertraging in dan wel traagheid van bestuurlijke besluitvormingsprocedures.
Daarmee dient verdachte dan ook rekening te houden. Naar het oordeel van
de rechtbank dient het economische risico dat verdachte bij het uitvoeren
van haar werkzaamheden loopt in beginsel voor rekening en risico van de
verdachte te blijven. Wanneer zich zo'n risico verwerkelijkt verschaft
dat verdachte in beginsel geen recht de wet te overtreden. Dat de Jachtwet
wel uitzonderingssituaties voor andere dan economische belangen creëert
doet hieraan niet af. Aan de rechtbank is niets gebleken waaruit zij zou
moeten afleiden dat van het hiervoor omschreven beginsel zou moeten worden
afgeweken en zij verwerpt daarom het verweer.
30.
Art. 40 Sr bepaalt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe
hij door overmacht is gedrongen. In de rechtspraak van de Hoge Raad is
overmacht in de zin van noodtoestand geaccepteerd, in het geval waarin
de verdachte staande voor de noodzaak te kiezen tussen onderling strijdige
plichten, de zwaarstwegende is nagekomen. ( HR 15 oktober 1923, NJ 1923,
p. 1329.) Objectief beschouwd en de bijzondere omstandigheden in aanmerking
genomen dient de keuze - die ten nadele van het naleven van de strafwet
uitvalt - gerechtvaardigd te zijn. ( HR 23 juni 1987, NJ 1988, 156 m.nt.
ThWvV.)
31.
Dat het eigenbelang niet kan opwegen tegen de plicht de strafwet na te
leven wordt - naar valt aan te nemen - weliswaar thans niet meer zo strak
opgevat als in 1887 in het Bedelaresarrest geschiedde (W. 5449) ( Zie de
kritiek van C. Bronkhorst in: Overmacht in het strafrecht, diss. 1952,
p. 191.), maar dan moet dunkt mij wel - om een woord van Remmelink te gebruiken
- van een crepeersituatie sprake zijn. ( Daarvan was bijv. in HR 19 april
1983, NJ 1983, 553 geen sprake.) Buiten gevallen van wetsconflicten staat
de noodtoestandsjurisprudentie doorgaans in de sleutel van het naleven
van een sociale plicht ( HSR, 15e, p. 301.) en is er sprake van een zeker
altruïsme, omdat het belang van een ander wordt gediend op het gevaar
van strafvervolging af. ( Zie de strafmotivering van het hof in HR 5 december
1995, NJ 1996, 322.) In geval het eigenbelang wordt gediend is er mogelijk
sprake van culpa in causa (verdachte heeft zichzelf in de penibele toestand
gebracht), dan wel schort er iets aan de subsidiariteit: was er geen andere
uitweg mogelijk, één die verdachte zelf in de hand had? Was
zijn wetsovertreding daarom wel zo dringend? Hoewel acuutheid op zichzelf
geen eis meer is, is drang dat wel. ( HSR p. 310; De Jong-Knigge, Ons Strafrecht,
Het materiële strafrecht, Algemeen Deel, 1998, p. 137; HR 12 juni
1951, NJ 1952, 6.)
32.
Door te overwegen dat het vrijwillig nemen van risico's geen recht op wetsovertreding
verschaft heeft de rechtbank geen blijk gegeven een onjuiste maatstaf te
hebben aangelegd. In cassatie kan vervolgens alleen nog worden getoetst
of het oordeel van de rechtbank begrijpelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld
dat vertraging van bouwactiviteiten (gelet op het dossier zou enkele weken
wachten tot na het broedseizoen voldoende zijn geweest) behoort tot de
bedrijfsrisico's. Het zich verwerkelijken van een dergelijk risico dient
een ondernemer in te calculeren. Dit geeft geen vrijbrief om naar eigen
believen en bovendien - gelet op het dossier - als gewaarschuwd mens de
wet te overtreden.
Ook
het derde middel faalt derhalve.
33.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging. De kennelijke omissie
om art. 51 Sr aan te halen kan door Uw Raad worden verbeterd.
34.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. |