Nieuwsblad van het Noorden 10 september 1999

Weer boete geeïst tegen roekenjager

Groningen - Officier van justitie mr.  W.M. van Schuijlenburg heeft gisteren voor de meervoudige strafkamer van de Groninger rechtbank 1000 gulden boete geëist tegen Geveke Bouw bv uit Haren. Dat gebeurde in het hoger beroep, ingesteld door het Openbaar Ministerie.
Die onderneming heeft volgens de officier In het voorjaar van 1998 een kolonie broedende roeken -een beschermde vogelsoort- hevig verontrust. Dat gebeurde tijdens- de toegestane kap van 39 bomen, nodig voor de aanleg van een ontsluitingsweg In Glimmen.
In februari van dit jaar eiste de officier bij de kantonrechter eenzelfde straf. Grond daarvoor was en is een bepaling uit de jachtwet. De kantonrechter ontsloeg Geveke echter van alle rechtsvervolging; het tenlastegelegde feit is bewezen, de dader niet strafbaar.  Naar diens oordeel woog het belang van de roek niet op tegen het economisch belang van het bouwbedrijf Dat zou bij niet kappen van de bomen een schadepost lijden van vele duizenden guldens.
Volgens de raadsman Geveke, mr. W. Anker, had de kantonrechter het destijds bij het juiste eind. Hij vroeg de rechtbank dan ook diens zienswijze te volgen.

Uitspraak over twee weken.

Hieronder de volledige tekst van de HOGE RAAD, 11 juli 2000, nr. 01739/99
(Mrs. C.J.G. Bleichrodt, F.H. Koster, J.P. Balkema; A-G Jörg)
Afkomstig van http://pubsys.wknl.com/JOL/uitspraken/straf/week-2000-29/2000_410.html




Essentie - Tekst - Conclusie

HOGE RAAD, 11 juli 2000, nr. 01739/99
(Mrs. C.J.G. Bleichrodt, F.H. Koster, J.P. Balkema; A-G Jörg)

Essentie
Onder "vernielen" cfm art. 10 lid 1 aanhef sub b Jachtwet is begrepen het aldus onbruikbaar maken van nesten dat zij voor de desbetreffende vogels hun functie niet meer kunnen vervullen. Strafprocesrecht.

Tekst
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 23 september 1999 in de strafzaak tegen: G. BV te H.

1. De bestreden uitspraak

1.1. De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Kantongerecht te Groningen van 16 februari 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van het bij artikel 10, lid 1 aanhef en onder b, van de Jachtwet bepaalde, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier geldboetes van elk tweehonderdvijftig gulden.
1.2. De bestreden uitspraak en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gevoegd en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie is tenlastegelegd en ten aanzien van wie is bewezenverklaard dat zij - kort gezegd - nesten van gevederd wild, te weten roeken, opzettelijk heeft vernield. De term "vernielen" is in de tenlastelegging en de daarop stoelende bewezenverklaring kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 10, eerste lid aanhef en onder b, van de Jachtwet.
3.2. Het middel dat primair opkomt tegen de bewezenverklaring en subsidiair klaagt over de motivering daarvan, berust op de stelling dat de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "vernielen" in genoemde bepaling.
3.3. Bij de Wet van 28 oktober 1993 (Stb. 586) tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet, is art. 10 van de Jachtwet in die zin gewijzigd dat het wegnemen of opzettelijk vernielen dan wel beschadigen van nesten van gevederd wild is verboden. Die wijziging strekte ter uitvoering van de Richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EG L 103), de zogenoemde EG-Vogelrichtlijn (Kamerstukken II 1990-1991, 22 201, nr. 3, blz. 2 en 21). Die Richtlijn strekt blijkens haar considerans mede tot bescherming van de verblijfplaatsen van de natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied en verplicht de lidstaten onder meer tot het uitvaardigen van een verbod om opzettelijk de nesten van zodanige vogels te vernielen, te beschadigen of die nesten weg te nemen.
3.4. De nadere bewijsoverweging van de Rechtbank komt daarop neer dat a) de handelingen van de verdachte, zoals door de Rechtbank blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld, ertoe hebben geleid dat de desbetreffende nesten hun functie als verblijfplaats voor de roeken in het geheel niet meer konden vervullen, ook niet indien zij naar elders zouden worden verplaatst en dat in verband daarmee bewezen is dat de verdachte die nesten aldus heeft vernield in de zin waarin die term in de tenlastelegging is gebezigd, alsmede b) dat daaraan niet afdoet dat de nesten "in beperktere zin nog intact" waren, waarmee de Rechtbank kennelijk heeft gedoeld op de omstandigheid dat de nesten niet hun feitelijke structuur geheel hadden verloren en in onderdelen waren uiteengevallen.
Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor overwogen is omtrent de strekking van die op de genoemde Richtlijn gebaseerde bepaling en de omstandigheid dat niet afzonderlijk strafbaar is gesteld het onbruikbaar maken van nesten. Gelet daarop brengt een redelijke uitleg van de term "vernielen" immers mee dat daaronder begrepen is het onbruikbaar maken van nesten in die zin dat zij voor de desbetreffende vogels hun functie niet meer kunnen vervullen. Gelet op het vorenoverwogene en op hetgeen de Rechtbank blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank een in hoger beroep gevoerd kwalificatieverweer op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen op blz. 3 en 4 van de bestreden uitspraak onder het hoofd "kwalificatie".
4.3. Het middel faalt. Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen strekt art. 10, aanhef en onder b, van de Jachtwet ter uitvoering van de daargenoemde, EEG-richtlijn. In overeenstemming met haar considerans is in art. 1 van die Richtlijn bepaald dat zij betrekking heeft op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten. Die Richtlijn is niet beperkt tot de uitoefening van de jacht. Noch de tekst noch de ontstaansgeschiedenis van art. 10, eerste lid aanhef en onder b, van de Jachtwet bieden aanknopingspunten voor de opvatting dat de wetgever het in die bepaling vervatte verbod niettemin heeft willen beperken tot handelingen in het verband van de uitoefening van de jacht, terwijl de enkele omstandigheid dat de implementatie van die Richtlijn voor wat genoemd verbod betreft is geschied in de Jachtwet niet tot het aannemen van een zodanige beperking noopt. De Rechtbank heeft het verweer dus terecht verworpen. Dat de bestaande wetgeving op dit terrein wordt vervangen door de zgn. Flora- en Faunawet (Stb. 1998, 402) kan daaraan, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niet afdoen.

5. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft verzuimd art. 51 Sr op te nemen onder de wettelijke bepalingen waarop de strafoplegging berust. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen.

7. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 6 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.

8. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover art. 51 Sr niet is vermeld onder de toepasselijke wettelijke voorschriften;
Vermeldt als mede toepasselijke wettelijke bepaling art. 51 Sr;
Verwerpt het beroep voor het overige.

Conclusie
Conclusie
A-G mr. Jörg:

1. Verzoeker is door de rechtbank te Groningen veroordeeld tot vier geldboetes van elk f 250 wegens het meermalen vernielen van een vogelnest (artikel 10 Jachtwet).
2. Namens verzoeker heeft mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het (tevens tenlastegelegd) begrip "vernielen" in art. 10 Jachtwet. Ten onrechte is de rechtbank derhalve tot een bewezenverklaring gekomen.
4. Ten laste van de verzoeker is bewezenverklaard dat:

zij op 4 april 1998, in de gemeente Haren, nesten van gevederd wild, te weten roeken, opzettelijk heeft vernield, immers heeft verdachte opzettelijk bomen waarin zich nesten bevonden van roeken, zijnde gevederd wild, gekapt en geveld, waardoor genoemde nesten werden vernield.
5. Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft de rechtbank nader overwogen:

Aan verdachte en de officier van justitie kan worden toegegeven dat de Jachtwet geen definitie geeft van de in artikel 10 van die wet gebezigde term "vernieling" en dat derhalve aansluiting dient te worden gezocht bij de uitleg van dezelfde term in art. 350 Sr. Anders dan verdachte en de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat in dit geval van vernieling van de nesten moet worden gesproken. Het gaat immers om nesten van zogenaamde hoogbroeders. Essentieel voor dergelijke nesten is dat zij op hoge plaatsen liggen. De ter terechtzitting gehoorde deskundige heeft verklaard dat een nest eventueel een paar takken kan worden verlegd, maar niet naar een andere boom kan worden verplaatst. Met het weghalen van de boom is het nest naar het oordeel van de rechtbank - hoe zeer in beperktere zin ook nog intact - vernield.
6. Art. 10 Jachtwet luidt voor zover van belang:

1. Het is verboden:
a. eieren van gevederd wild onder zich te hebben, te zoeken, te rapen, opzettelijk te vernielen dan wel te beschadigen (...);
b. nesten van gevederd wild weg te nemen of opzettelijk te vernielen dan wel te beschadigen;
c. (...).
2. (...).
3. (...).
7. Art. 10 Jachtwet is gewijzigd bij de Wet Wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet, Stb. 1993, 586, om uitvoering te kunnen geven aan de internationale verplichtingen op het terrein van de bescherming van vogels en de jacht, en in het bijzonder aan de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de Vogelstand (PB EG L 103). ( Kamerstukken II, 1990-1991, 22 201, nr. 2, p. 1, en nr. 3, p. 2.) Art. 10 Jachtwet schoot met betrekking tot de uitvoering van de EG-Vogelrichtlijn onder meer te kort voorzover niet was voorzien in een verbod op het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten en eieren van gevederd wild of het wegnemen van nesten (art. 5 onder b EG-Vogelrichtlijn). ( Kamerstukken II, 1990-1991, 22 201, nr. 3, p. 21.)
8. Bij de invoering van dit verbod is in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag het volgende opgemerkt over het ontwerp art. 10, eerste lid onder b, Jachtwet:

Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat een nest in veiligheid wordt gebracht, bijvoorbeeld door het terug te plaatsen in een boom waaruit het is gevallen. Het is overigens twijfelachtig of zo'n actie zin heeft. Meestal is dergelijke averij niet te herstellen. Indien het "in veiligheid brengen" in zou houden dat nesten naar elders worden gebracht, dan is dat niet toegestaan. ( Kamerstukken II, 1990-1991, 22 201, nr. 9, p. 23.)
9. De rechtbank heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen onder meer vastgesteld dat:
- door de politie is gezien dat bomen zijn gekapt waarin zich roekennesten bevonden;
- in de neergestorte kruinen van de bomen zich roekennesten bevonden die bewoond bleken te zijn. Er waren van vers mos voorziene nestkuiltjes in aangebracht;
- ter plaatse een gesneuveld roekenei, nat van struif is aangetroffen.
10. Gelet op de vaststellingen van de rechtbank en de hierboven geciteerde passages uit de parlementaire toelichting getuigt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van vernielen van de nesten van de roeken indien de bomen waarin de nesten zich bevinden worden gekapt, niet van onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het middel zou meer mérites hebben gehad indien art. 10 Jachtwet naast het vernielen van nesten ook het onbruikbaar maken van nesten strafbaar stelde, quod non.
11. Het middel faalt derhalve.
12. Het tweede middel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte een kwalificatieverweer heeft verworpen.
13. De rechtbank heeft het door de raadsman gevoerde verweer aldus samengevat en verworpen:

Namens de verdachte is aangevoerd dat haar handelen niet onder de Jachtwet kan worden gekwalificeerd. De Jachtwet zou vooral zien op de belangen van de landbouw en de jacht, terwijl meer in het bijzonder artikel 10 van de Jachtwet, waarop de tenlastelegging ziet, is opgenomen in de titel: "Het genot van de jacht."
De rechtbank passeert dit verweer. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2607, hierna: MvT) is "het waken voor de belangen van de landbouw een van de voornaamste oogmerken" van de Jachtwet. Volgens diezelfde toelichting vervult de Jachtwet, binnen de voor de landbouw toelaatbare grenzen, "duidelijk een het wild beschermende taak"( MvT blz. 1). In de Memorie van Antwoord (Kamerstukken 2607, hierna: MvA), blz. 1, wordt gesteld dat in de eerste plaats met de belangen van de landbouw rekening wordt gehouden en dat daarnaast het belang van de natuurbescherming "ernstige aandacht" vraagt. De jacht heeft ter zake van die beide belangen een "dienende functie." Van deze hoofdlijnen is bij wijzigingen van de Jachtwet niet afgeweken. Zo werd in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp waarbij werd voorgesteld opzettelijke vernieling van nesten van gevederd wild te verbieden (Kamerstukken 22209) met zo veel woorden gesteld dat het de bedoeling is geweest de systematiek van de Jachtwet zo veel mogelijk in stand te laten. Het is tegen de achtergrond van het voorgaande begrijpelijk dat in de Jachtwet verbodsbepalingen, zoals die van artikel 10, zijn opgenomen die zich tot een ieder richten. Dat artikel 10 is opgenomen in de titel "Het genot van de jacht" doet daaraan niet af. Een andersluidende opvatting zou immers impliceren dat men in het kader van de jacht en meer specifiek in het bezit van het jachtrecht wel met de door de Jachtwet beschermde belangen van de natuur rekening dient te houden en daarbuiten, of zonder dat jachtrecht, niet. Daarmee zou de door de Jachtwet beoogde natuurbescherming voor een belangrijk deel illusoir worden.
Namens verzoeker is nog gewezen op de Vogelwet 1936. Roeken zijn van de bescherming door die wet uitgesloten en daaruit zou geconcludeerd moeten worden dat roeken minder vergaand worden beschermd.
De rechtbank stelt voorop dat deze stelling niet afdoet aan hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de bescherming van de roek door de Jachtwet. Daar komt nog bij dat roeken blijkens de MvT, blz. 6 "om praktische redenen beter (kunnen) vallen onder het regiem van de Jachtwet dan onder dat van de Vogelwet 1936", omdat zij "schadelijk zijn voor de wildstand, voor vele beschermde vogels en deels ook voor de landbouw. In de MvA, blz. 6, wordt vervolgens nog uiteengezet dat het met name vanwege de schadelijkheid van de genoemde diersoorten (waaronder de roek) voor de landbouw gewenst is de ten opzichte van de Vogelwet 1936 verdergaande mogelijkheden van de Jachtwet op die soorten te kunnen toepassen. Voor het oordeel dat uitsluiting van de bescherming door de Vogelwet 1936 de roek minder beschermenswaardig maakt, is dan ook, behalve ten aanzien van de zojuist genoemde belangen van de landbouw, wildstand en beschermde vogels, geen plaats.
14. De steller van het middel betoogt dat het kappen van bomen met daarin nesten van roeken niets te maken zou hebben met "het genot van de jacht" zoals de titel luidt waaronder art. 10 Jachtwet is onder gebracht, noch met de belangen van de landbouw. De bepalingen uit de Jachtwet zouden niet voor deze situatie zijn geschreven.
15. In de Memorie van Toelichting behorend bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Jachtwet en tot het vervallen van de Jachtwet 1923 is het volgende door de Minister van Justitie opgemerkt over de beginselen van het wetsontwerp:

1. Bescherming van de landbouw, door volledige handhaving van de positie van de grondgebruiker en afronding van die positie door een procedure voor vergoeding van schade door wild (...);
2. bescherming van de wildsoorten voorzover verenigbaar met de belangen van de landbouw, door beperking van de mogelijkheid tot het verlenen van civielrechtelijke vergunningen tot jagen en door bevordering van het ontstaan van afgeronde en onder deskundig toezicht staande jachtvelden, waardoor tevens een betere grondslag voor een schadevergoedingsplicht wordt verkregen (...). ( Kamerstukken II, 1951-1952, 2607, nr. 3, p. 4.)
16. In de Memorie van Antwoord wordt over de verhouding tussen de belangen van de landbouw en de natuurbescherming het volgende gezegd:

De ondergetekende erkennen, dat bij de afweging van deze belangen in ons dicht bevolkte land in de eerst plaats met de belangen van de landbouw rekening moet worden gehouden en dat daarnaast het belang van de natuurbescherming ernstige aandacht vraagt in verband met de culturele waarde, gelegen in het behoud van dieren in wilde staat. De jacht heeft ongetwijfeld een dienende functie, zowel waar het de bescherming van de landbouwbelangen tegen wildschade als het streven naar het behoud van de waarden van de natuur betreft. ( Kamerstukken II, 1953-1954, 2607, nr. 4, p. 1.)
17. Uit het bovenstaande komt duidelijk naar voren dat het beschermen van de wildstand een belang is dat wordt beoogd met de Jachtwet. Hieronder valt de bescherming van het gevederd wild waaronder ook de roek (corvus frugilegus). Ik verwijs hiervoor naar art. 1 onder 2 Vogelwet 1936 j° art. 2 Jachtwet.
18. Verder betoogt de steller van het middel dat art. 10 Jachtwet zich onmiskenbaar richt tot degene die jaagt. Verzoeker zou derhalve de voor strafbaarheid vereiste kwaliteit missen.
19. In het eerste lid van art. 10 Jachtwet wordt een aantal handelingen verboden. In het tweede en derde lid zijn op dit verbod uitzonderingen geformuleerd. De bepaling richt zich niet tot een persoon in een bepaalde kwaliteit. Het is algemeen geformuleerd. Het vangt aan met: "Het is verboden:".
20. De reden hiervoor is gelegen in de herkomst van art. 10, eerste lid onder b, Jachtwet. De Jachtwet is gewijzigd bij Wet van 28 oktober 1993, Stb. 1993, 586, waarbij onder meer is gelet op de implementatie van de in de EG-Vogelrichtlijn opgenomen verplichtingen. Art. 10, eerste lid onder b, Jachtwet is een uitvloeisel van art. 5 onder b EG-Vogelrichtlijn (hiervoor in punt 7 genoemd). De EG-Vogelrichtlijn is niet geschreven met het oog op het reguleren van de jacht. Het heeft een veel ruimer bereik. De ratio van art. 5 onder b EG-Vogelrichtlijn is gelet op de aan de bepalingen van de richtlijn voorafgaande overwegingen als volgt geformuleerd:

Overwegende dat het voor het behoud van alle vogelsoorten noodzakelijk is verblijfplaatsen te beschermen, in stand te houden of te herstellen die voldoende gediversifieerd zijn en qua oppervlakte toereikend; dat voor bepaalde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen ten aanzien van de verblijfplaats dienen te worden getroffen om hun voortbestaan en voortplanting in het verspreidingsgebied veilig te stellen;
21. Nu de Richtlijn bovendien de Lid-Staten niet opdraagt alleen ten aanzien van jagers passende maatregelen te nemen, valt niet in te zien dat het verbod van de Jachtwet zich niet tot een ieder zou uitstrekken, en dat aan het titelopschrift een zo verstrekkende betekenis moet worden gehecht als in het middel voorgestaan.
Met recht heeft de rechtbank erop gewezen dat een andere uitleg zou impliceren dat in het kader van de uitoefening van de jacht wel met de door de Jachtwet beschermde belangen van de natuur rekening zou moeten worden gehouden en daarbuiten niet. Een redenering met een dergelijk averechts effect kan niet aan de wetgever worden toegeschreven.
22. Voorts wordt betoogd dat de omstandigheid dat roeken en hun nesten niet worden beschermd door de Vogelwet, niet af doet aan de situatie dat de Jachtwet niet is geschreven voor het kappen van bomen met daarin nesten van roeken.
23. Dit middelonderdeel slaagt evenmin. De roek valt inderdaad niet onder de bescherming van de Vogelwet 1936. Ingevolge art. 1 onder 2 Vogelwet 1936 worden onder beschermde vogels niet verstaan de vogels die in art. 2 Jachtwet staan vermeld. In art. 2 Jachtwet staat ook de roek vermeld.
In de Memorie van Antwoord bij de invoering van de Jachtwet is de keuze om roeken onder het regiem van de Jachtwet te laten vallen nader toegelicht:

Deze vogelsoorten (behorend tot "schadelijk wild", NJ) kunnen om practische redenen beter vallen onder het regiem van de Jachtwet dan onder dat van de Vogelwet 1936, waaronder zij tot dusver ressorteerden. Van deze soorten vormen namelijk de houtduiven in wezen jachtobjecten, terwijl de zwarte en de bonte kraaien, de roeken, de kauwen, de vlaamse gaaien en de eksters schadelijk zijn voor de wildstand, voor vele beschermde vogels en deels ook voor de landbouw. ( Kamerstukken II, 1951-1952, 2607, nr. 3, p. 6. )
Deze vogels, hun eieren en hun nesten vallen derhalve ook onder de bescherming die deze wet aan dit gevederde wild biedt.
24. Tot slot wordt in het middel betoogd dat de bestaande wetgeving kennelijk niet toereikend is, nu er nieuwe wetgeving in de maak is: de Flora- en Faunawet (Stb. 1998, 402 nog niet in werking getreden).
25. De Flora- en Faunawet (Stb. 1998, 402) beoogt de op de bescherming van flora en fauna betrekking hebbende regels, nl. de Vogelwet 1936, de Jachtwet, hoofdstuk V van de Natuurbeschermingswet, de Wet bedreigde uitheemse diersoorten en het In- en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten, te integreren tot één wettelijke regeling. In de Memorie van Toelichting behorende bij het wetsontwerp dat tot de Flora- en Faunawet heeft geleid wordt als reden voor de keuze voor één omvattende regeling aangegeven dat de genoemde wetten in verschillende decennia tot stand zijn gekomen en verschillen in hun uitgangspunten en opzet. Gevolg hiervan is dat een op elkaar afgestemd instrumentarium voor de bescherming van planten- en diersoorten ontbreekt. Daarom acht de Staatssecretaris van Landbouw, natuurbeheer en visserij een verduidelijking van het wettelijk systeem gewenst. ( Kamerstukken II, 1992-1993, 23 147, nr. 3, p. 3.)
26. Ik zie niet in hoeverre deze nog niet in werking getreden wet die met name een nieuwe onderlinge afstemming van de bestaande regelingen op het terrein van de flora en fauna beoogt, in casu in de weg zou staan aan kwalificatie van het bewezenverklaarde onder art. 10, eerste lid onder b, Jachtwet. Evenmin heeft de steller van het middel aangegeven in hoeverre deze nieuwe wet bij inwerkingtreding anders/nadeliger zou uitpakken voor de verzoeker dan onder de huidige wetgeving het geval is.
27. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
28. Het derde middel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte dan wel op onjuiste gronden het beroep op overmacht (noodtoestand) heeft verworpen.
29. De rechtbank heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:

Namens de verdachte is door de raadsman een beroep gedaan op overmacht in de vorm van noodtoestand, waartoe de raadsman heeft aangevoerd, dat in casu sprake was van een belangenconflict, waarin verdachte gedwongen was een keuze te maken, welke keuze gemaakt werd voor het grote economische en maatschappelijke belang van verzoeker bij kappen van de bomen.
Omtrent dit verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte drijft een commerciële onderneming. Bij het drijven van een degelijke onderneming worden onvermijdelijk bedrijfsrisico's gelopen. Eén van die risico's is vertraging in dan wel traagheid van bestuurlijke besluitvormingsprocedures. Daarmee dient verdachte dan ook rekening te houden. Naar het oordeel van de rechtbank dient het economische risico dat verdachte bij het uitvoeren van haar werkzaamheden loopt in beginsel voor rekening en risico van de verdachte te blijven. Wanneer zich zo'n risico verwerkelijkt verschaft dat verdachte in beginsel geen recht de wet te overtreden. Dat de Jachtwet wel uitzonderingssituaties voor andere dan economische belangen creëert doet hieraan niet af. Aan de rechtbank is niets gebleken waaruit zij zou moeten afleiden dat van het hiervoor omschreven beginsel zou moeten worden afgeweken en zij verwerpt daarom het verweer.
30. Art. 40 Sr bepaalt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen. In de rechtspraak van de Hoge Raad is overmacht in de zin van noodtoestand geaccepteerd, in het geval waarin de verdachte staande voor de noodzaak te kiezen tussen onderling strijdige plichten, de zwaarstwegende is nagekomen. ( HR 15 oktober 1923, NJ 1923, p. 1329.) Objectief beschouwd en de bijzondere omstandigheden in aanmerking genomen dient de keuze - die ten nadele van het naleven van de strafwet uitvalt - gerechtvaardigd te zijn. ( HR 23 juni 1987, NJ 1988, 156 m.nt. ThWvV.)
31. Dat het eigenbelang niet kan opwegen tegen de plicht de strafwet na te leven wordt - naar valt aan te nemen - weliswaar thans niet meer zo strak opgevat als in 1887 in het Bedelaresarrest geschiedde (W. 5449) ( Zie de kritiek van C. Bronkhorst in: Overmacht in het strafrecht, diss. 1952, p. 191.), maar dan moet dunkt mij wel - om een woord van Remmelink te gebruiken - van een crepeersituatie sprake zijn. ( Daarvan was bijv. in HR 19 april 1983, NJ 1983, 553 geen sprake.) Buiten gevallen van wetsconflicten staat de noodtoestandsjurisprudentie doorgaans in de sleutel van het naleven van een sociale plicht ( HSR, 15e, p. 301.) en is er sprake van een zeker altruïsme, omdat het belang van een ander wordt gediend op het gevaar van strafvervolging af. ( Zie de strafmotivering van het hof in HR 5 december 1995, NJ 1996, 322.) In geval het eigenbelang wordt gediend is er mogelijk sprake van culpa in causa (verdachte heeft zichzelf in de penibele toestand gebracht), dan wel schort er iets aan de subsidiariteit: was er geen andere uitweg mogelijk, één die verdachte zelf in de hand had? Was zijn wetsovertreding daarom wel zo dringend? Hoewel acuutheid op zichzelf geen eis meer is, is drang dat wel. ( HSR p. 310; De Jong-Knigge, Ons Strafrecht, Het materiële strafrecht, Algemeen Deel, 1998, p. 137; HR 12 juni 1951, NJ 1952, 6.)
32. Door te overwegen dat het vrijwillig nemen van risico's geen recht op wetsovertreding verschaft heeft de rechtbank geen blijk gegeven een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd. In cassatie kan vervolgens alleen nog worden getoetst of het oordeel van de rechtbank begrijpelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat vertraging van bouwactiviteiten (gelet op het dossier zou enkele weken wachten tot na het broedseizoen voldoende zijn geweest) behoort tot de bedrijfsrisico's. Het zich verwerkelijken van een dergelijk risico dient een ondernemer in te calculeren. Dit geeft geen vrijbrief om naar eigen believen en bovendien - gelet op het dossier - als gewaarschuwd mens de wet te overtreden.
Ook het derde middel faalt derhalve.
33. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging. De kennelijke omissie om art. 51 Sr aan te halen kan door Uw Raad worden verbeterd.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.