Groenvoer: Eenzaam en alleen met z’n tweeën
Door Guus Urlings
We staan met z’n drieën in de berm van een landweg, de
blik gericht op een stoppelveld dat door een troep roeken, nijver zoekend
naar eetbaar, duchtig wordt omgespit.
"Kijk, die ene, op die bult achter dat diepe bandenspoor, dat is de
baas", wijst hij. Zij tuurt door haar verrekijker, knikt dan, stoot me
even aan. "Dat heeft hij altijd snel door."
Ik richt mijn eigen kijker. Ik kan niets baasachtigs ontdekken. Een
roek is een roek. Die op dat bultje staat net zo driftig in de modderige
bodem te poeren als de rest. Tot, even verderop, twee collega’s gelijktijdig
een érg smakelijk hapje ontdekken. Ruzie. De roek op de bult kijkt
verstoord op, slaat de vleugels uit, hink-stap-fladdert naar het bekvechtende
duo dat meteen achteruit deinst, pikt het omstreden hapje op en stapt weer
weg. De ruziemakers kijken hem even beduusd na, schudden hun veren, draaien
elkaar pontificaal de rug toe en gaan, nog wat namokkend, verder met hun
bodemonderzoek. Hij en zij hébben iets met roeken, zeggen ze. Met
de hele kraaienfamilie, trouwens. Een familie die geheel ten onrechte een
slechte naam heeft, doceert hij streng. Zij knikt, kijkt me aan met een
blik die zegt: wáág het eens ons tegen te spreken. Ik kijk
wel uit.
Ze komen allebei uit het onderwijs - dat had ik al geraden - en ze
zijn met pensioen. Tijd zat om te wandelen en vogels te bestuderen. Vooral
kraaien. Die hebben ze in hun hart gesloten. Omdat er maar zo weinig mensen
zijn die van kraaien houden. De straatjongens van de vogelwereld. De underdogs
van de ornithologie.
Heel even kom ik in de verleiding om tegengas te geven. Wat nou, underdogs?
Als één vogelfamilie intelligent en flexibel genoeg is om
zich in deze wereld staande te houden, tegen de verdrukking in, dan zijn
het de kraaiachtigen. Maar ik zeg niks, knik braaf.
We lopen nog een eindje samen op. Ik hoor meer over het intieme leven
van de kraai, de roek, de kauw, de ekster en de Vlaamse gaai dan het gemiddelde
vogelboek te vertellen weet. Veel meer ook dan ik wil horen, eigenlijk.
Als onze wegen zich scheiden, kijkt zij me weer zo doordringend aan. Die
strenge onderwijzersblik. Ik voel het klamme zweet in mijn nek. Komt nu
de overhoring? Heb ik wel goed opgelet? Gelukkig: hij loopt stug door.
Zij moet mee. "Nou, dag hoor." Ik voel me meteen een stuk lichter.
Ze wandelen weg uit mijn blikveld. Maar niet uit mijn gedachten. Een
heel eind verderop zitten, hoog in de takken van een alleenstaande boom,
twee kraaien. Bewegingloos, de kop tussen de schouders, een paar meter
uit elkaar en toch duidelijk bij elkaar horend. Zoals alleen kraaien -
de einzelgänger van de familie - met z’n tweeën eenzaam en alleen
kunnen wezen.
Als reïncarnatie bestaat, bedenk ik, zit die tweepersoons actiegroep
van een paar kilometer terug er over een aantal jaren óók
zo bij. Alleen met z’n tweeën, hoog boven in een boom. En als ik dan
voorbij kom, werpt zij me weer die doordringende onderwijzersblik toe.
Misschien krast ze ook even, om me te herinneren aan die ontmoeting van
toen. Ik denk dat ik dan maar net doe of ik doof en blind ben.
Dagen later, met de krant languit thuis op de bank, zie ik die pagina-grote
advertentie van een grootgrutter. Met de kop ‘Goed nieuws voor alle liefhebbers
van tafelzilver’ boven een afbeelding van twee eksters bij een nest vol
gejat zilverwerk. Ze hadden wel een beetje gelijk, die twee, besef ik.
Als zelfs de reclamemakers niets originelers weten te verzinnen, komt de
familie kraai nóóit van haar slechte reputatie af. Eigenlijk
is het wel goed dat iemand, hoe opdringerig en belerend ook, daar eens
iets van zegt. Ik geef de boodschap dus maar even door.
Twee kraaien zitten eenzaam en alleen te zijn op hun hoge uitkijkpost.
Foto Archief DDL
|