Neergang en herstel van de Roek als broedvogel
Schoppers J. 2004. Neergang en herstel van de Roek als broedvogel in Nederland in de 20e eeuw. Limosa 77: 11-24.
|
Provincie | 1924 | 1936 | 1944 | 1970 | 1975 | 1980 | 1985 | 1995 | 2000 | 1940-70 | 1970-2000 | ||
Province | %tot | %jr | %tot | %jr | |||||||||
Groningen | 1600 | 2207 | 1712 | 846 | 646 | 1078 | 1285 | 2069 | 2120 | -71 | -1.8 | 328 | 13.2 |
Friesland | 800 | 1410 | 1983 | 1564 | 1215 | 1839 | 1847 | 3684 | 4630 | -39 | -1.3 | 380 | 15.2 |
Drenthe | 3600 | 3878 | 8100 | 3009 | 3725 | 5965 | 6708 | 10 469 | 11 241 | -63 | -2.4 | 374 | 12.5 |
Overijssel | 2573 | 5517 | 7090 | 1646 | 1197 | 2349 | 3882 | 10 866 | 12 499 | -77 | -2.5 | 1044 | 41.8 |
Gelderland | 9000 | 8753 | 14 447 | 2048 | 2320 | 5327 | 9460 | 15 149 | 17 252 | -86 | -3.3 | 842 | 28.1 |
Utrecht | 700 | 1301 | 2053 | 325 | 252 | 247 | 400 | 861 | 1176 | -88 | -2.8 | 466 | 18.6 |
N-Holland | 376 | 615 | 523 | 60 | 54 | 142 | 86 | 37 | 61 | -91 | -2.9 | 3 | 0.1 |
Z-Holland | 1700 | 2275 | 2019 | 68 | 111 | 126 | 173 | 182 | 546 | -97 | -2.9 | 803 | 26.8 |
Zeeland | 114 | 267 | 140 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | -100 | -2.9 | 0 | 0 |
N-Brabant | 4800 | 6052 | 5797 | 728 | 742 | 2005 | 3154 | 8445 | 10 810 | -88 | -2.6 | 1485 | 49.5 |
Limburg | 5600 | 7075 | 4269 | 659 | 667 | 924 | 1201 | 2195 | 3224 | -91 | -2.7 | 489 | 16.3 |
|
|||||||||||||
Totaal | 30 863 | 39 350 | 48 133 | 10 953 | 10 929 | 20 002 | 28 196 | 53 957 | 63 559 | -77 | -2.5 | 580 | 19.3 |
total | |||||||||||||
Schatting | 12 000 | 58 000 | 64 200 | ||||||||||
estimate | |||||||||||||
|
Figuur 2. Aantalsontwikkeling van de Roek in Nederland in 1924-2001
en de gemiddelde koloniegrootte in 1970-2001 (Feijen 1976, Directie NMF
1989, van Dijk et al. 1994-2002, Ummels 1995, van Os 1999 en archief
Sovon). Trend in the number of breeding pairs and the mean colony size
of Rook in the Netherlands.
Aantalontwikkeling landelijk 1924-2001 De tellingen vanaf 1924 tot 1950 tonen een toename van 30 000 naar ruim 50 000 nesten. In de jaren vijftig en zestig vond een sterke afname plaats door afschot en vervolging in de broedtijd en door vergiftiging. In de jaren zeventig werden 11 000 tot 12 000 nesten geteld, nog geen kwart van het aantal in 1950 (tabel 1 en figuur 2). Hoewel niet alle tellingen volledig waren, is de trend in figuur 2 treffend weergegeven. Vervolging is de belangrijkste oorzaak voor de sterke achteruitgang (Feijen 1976), temeer ook omdat de Roek een koloniebroeder is met een gering reproductievermogen (Feijen 1976, Ruge 1986). De soort trok zich bijna volledig uit West-Nederland terug, een situatie die tot op de dag van vandaag nog nauwelijks is gewijzigd. Ook in het oosten van het land werden gebieden verlaten zoals Midden-Drenthe, delen van het rivierengebied, Noord-Limburg en westelijk Noord-Brabant. Vanaf 1977 kreeg werd de Roek het jaar rond beschermd, al is de vervolging nog steeds niet geheel uitgebannen. Samen met het verminderd gebruik van persistente pesticiden resulteerde de wettelijke bescherming in een spectaculair herstel (en de gedeeltelijke herkolonisatie van leeggelopen gebieden) met 20 000 nesten in 1980 tot ruim 64 000 nesten in 2000. Vergeleken met het hoogste aantal in de eerste helft van de vorige eeuw komen de huidige aantallen in Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant hoger uit, en in Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland en Limburg lager. In Groningen zijn de aantallen vergelijkbaar en in Zeeland is de soort nog niet als broedvogel teruggekeerd. Het lijkt erop dat omstreeks 2000 de grootste groei was afgevlakt en dat het aantal zich stabiliseerde tussen 65 000 en 75 000 paren.
Regionale aantalontwikkelingen Op provinciaal niveau zijn er opmerkelijke verschillen in de aantalontwikkeling (tabel 1, figuur 3). Gemiddeld bedroeg de achteruitgang in Nederland tussen de eerste helft en de jaren zeventig van de vorige eeuw 78%. Opvallend is dat de achteruitgang in Friesland en Drenthe (respectievelijk 39% en 63%) onder het landelijk gemiddelde bleef en in Groningen (71%) en Overijssel (78%) gelijk was aan het landelijk gemiddelde. In de overige provincies was de achteruitgang duidelijk sterker, variërend van 86% tot 100%. De toename vanaf de jaren zeventig (laagste aantal in 1970 of 1975) tot 2000 bedroeg in heel Nederland 580%. Net als bij de afname in de voorafgaande periode bleef de toename in Friesland en Drenthe (380% en 374%) onder het landelijk gemiddelde; ook Groningen (328%) bleef daar onder. Zowel de afname tot de jaren zeventig als de toename erna waren in deze provincies minder extreem. Was in Limburg de afname bovengemiddeld, de toename bleef onder het landelijk gemiddelde. De toename in Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant (respectievelijk 1044%, 842% en 1485%) sinds de jaren zeventig was bijna anderhalf tot driemaal hoger dan het landelijk gemiddelde. Ook in Zuid-Holland was dit het geval, maar het betreft hier kleine aantallen. Broedde in de eerste helft van de jaren zeventig 39% van de Nederlandse populatie in Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant, in 2000 was dat 64%. De bovengemiddelde toename in deze provincies samen (917% tegen 580% landelijk) leverde in totaal bijna 15 000 paren Roeken op, bijna een kwart van de Nederlandse populatie. Het heeft er dus alle schijn van dat lokale omstandigheden hebben bijgedragen aan deze bovengemiddelde toename.
Provincie Province | 1970 | 1975 | 1980 | 1985 | 1995 | 2000 | |||
Groningen | 9 | 7 | 14 | 13 | 25 | 40 | |||
Friesland | 23 | 30 | 28 | 25 | 56 | 93 | |||
Drenthe | 29 | 38 | 37 | 48 | 125 | 146 | |||
Overijssel | 24 | 9 | 22 | 31 | 112 | 159 | |||
Gelderland | 45 | 43 | 42 | 63 | 154 | 215 | |||
Utrecht | 7 | 7 | 7 | 10 | 17 | 34 | |||
N-Holland | 1 | 1 | 2 | 1 | 4 | 7 | |||
Z-Holland | 6 | 2 | 3 | 3 | 3 | 15 | |||
Zeeland | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | |||
N-Brabant | 17 | 22 | 27 | 31 | 99 | 159 | |||
Limburg | 23 | 20 | 19 | 20 | 36 | 48 | |||
|
|||||||||
Totaal total number of colonies | 184 | 179 | 201 | 245 | 631 | 916 | |||
Gem. koloniegrootte mean colony size | 59.5 | 61.1 | 99.5 | 115.1 | 85.5 | 69.4 | |||
|
|||||||||
Door verstoring verspreiden Roeken zich steeds meer over kleine kolonies
(Arnoud van den Berg). As a result of disturbance, roekeries become
smaller in size recently, but occur more widespread.
Grootte van de kolonies In tabel 2 staat het aantal kolonies
weergegeven vanaf 1970. In de periode 1970-80 bedroeg dit aantal maximaal
201. Landelijk is het aantal nesten tussen 1970-75 en 2000 gestegen met
580% en het aantal kolonies met 512%. De verdubbeling van de populatiegrootte
tussen 1975 en 1980 uitte zich vooral in het groter worden van bestaande
kolonies: de gemiddelde koloniegrootte nam toe van 61.1 nesten in 1975
naar 99.5 nesten in 1980 (63% toename). In de jaren erna was er een geleidelijke
groei in het aantal kolonies, met een sterke toename in de jaren negentig.
In 1985 bereikte de gemiddelde koloniegrootte zijn maximum met 115 nesten
en in de jaren negentig daalde dit naar 69 nesten in 2000. Deze afname
is vooral een gevolg van versnippering van kolonies door verstoring en
verjaging. De gemiddelde koloniegrootte in 2000 zit bijna op het niveau
van de jaren zeventig, terwijl de populatie in de tussentijd met een factor
zes groeide. Opgemerkt moet worden dat pas met de komst van de broedvogelhandleiding
in 1993 het begrip 'kolonie' min of meer werd gedefinieerd. Daarvoor gaf
de teller naar eigen goeddunken door wat hij als 'kolonie' beschouwde.
De gemiddelde koloniegrootte voor 1993 zal daarom in werkelijkheid iets
lager liggen, omdat soms een concentratie van subkolonies als een kolonie
werd doorgegeven.
Het aantal grote kolonies (>500 nesten) nam toe van 0 in 1970 tot 12
in 2000. Als we echter kijken naar het aandeel van alle nesten dat in dergelijke
grote kolonies is gehuisvest, dan daalde dit na 1985 van 22% naar 13% in
2000. Het aantal middelgrote kolonies (250-500 nesten) is geleidelijk gestegen
van 6 in 1970 naar rond de 40 in 1995-2000, terwijl het aandeel nesten
sinds 1980 varieert tussen 20 en 27%. In de jaren negentig is er een sterke
toename geweest in het aantal kleine kolonies (<250 nesten), met na
1985 een lichte toename in het aandeel nesten in deze categorie.
Grote kolonies met meer dan 500 nesten in 2000 waren gelegen bij: Zuidlaren
(Dr; 675), Annerveen (Dr; 600), Gramsbergen (Ov; 1239), Coevorden (Dr;
717), Balkbrug (Ov; 632), Heeten (Ov; 592), Twello (Gld; 908), Voorst (Gld;
509), Brummen (Gld; 600), Lochem (Gld; 1264), Tilburg (NB; 506) en Meerssen
(Lb; 525) (van Dijk et al. 2002, archief Sovon).
Broedhabitat Aan de hand van de overzichtstabel van Peeraer (1986) is bepaald of een kolonie in bebouwing of in het buitengebied gelegen was. Bij de kolonies uit 1993-2000 is van ongeveer 60% de habitat bekend. In de jaren zeventig en tachtig tekende de toename van de Roek zich zowel in het buitengebied als in de bebouwde kom af. In die periode bedroeg het aandeel nesten en kolonies in de bebouwde kom respectievelijk 25% en 37%, de rest zat in het buitengebied. Na een aanvankelijke daling eind jaren tachtig en begin jaren negentig was er tussen 1993-2001 een herstel van het aandeel nesten (van 17 naar 28%) en kolonies (van 31 naar 39%) in de bebouwde kom (archief Sovon). Tussen 1970 en 2000 is de populatie sterk toegenomen maar dit heeft niet geleid tot een wezenlijke verschuiving in het broedbiotoop. In Nederland werd in 1996 11% van de oppervlakte ingenomen door stedelijk gebied (CBS/RIVM 1999). Een meer dan evenredig deel van het aantal kolonies en nesten is dus in bebouwd gebied te vinden. De dichtheid nam tussen 1975 en 1996 toe van 3 naar 13 nesten per ha bebouwing in Nederland. De gemiddelde koloniegrootte in de bebouwde kom nam in 1985-2000 af van 74 naar 40 nesten (46%) en in het buitengebied van 146 naar 80 (45%) nesten. Versnippering van kolonies door verstoring en kap is de belangrijkste oorzaak hiervan (Schoppers in voorbereiding).
Figuur 3. Aantalontwikkeling van de Roek in kerngebieden (Drenthe,
Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant) en in de rest van Nederland in
1970-2001. Trend in numbers in core areas (upper panel) and the rest
of the country (lower panel).
Aantalontwikkeling in Duitsland en België In Duitsland en
België vertoont de aantalontwikkeling enige overeenkomsten met die
in Nederland. In de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen werd een dieptepunt
bereikt in de jaren zeventig en nam de populatie toe met 517%; van 1251
broedparen in 1977 naar 6473 in 1997 (Scholz 1997). In de jaren zeventig
tot eind jaren tachtig was de populatie er stabiel en daarna nam het aantal
jaarlijks toe. In vergelijking met Nederland begon het herstel er zeker
tien jaar later. In de deelstaat Nedersaksen nam het aantal toe met 487%,
van 2052 broedparen in 1972 tot meer dan 10 000 in 1996 (Heckenroth &
Laske 1997). Het herstel trad hier op vanaf de eerste helft van de jaren
tachtig, eerder dus dan in Noordrijn-Westfalen, maar later dan in Nederland.
In Belgisch Limburg zat zowel het aantal broedparen als het aantal kolonies
tussen 1983 en 1992 duidelijk maar geleidelijk in de lift (resp. 339 naar
593 broedparen en 9 naar 14 kolonies, Gabriels et al. 1994).
De kolonies bevinden zich vooral in de grensstreek met Nederland.
Sinds 1977 is de Roek in ons land wettelijk beschermd; dit luidde het
herstel van de populatie in (A.C. Zwaga). Since 1977 Rook has become
a protected species in the Netherlands and recovered from declines in the
1960s and 1970s.
Discussie
Mechanismen achter de toename De toename van de Roek heeft zich
vooral gemanifesteerd in de periode 1975-95. De meest waarschijnlijke verklaring
hiervoor zijn een wettelijke bescherming van de soort vanaf 1977, toename
van de bodemfauna door zware bemesting en ook een toename van nestgelegenheid
in de stedelijke omgeving en in het buitengebied. Vanaf 1977 kreeg de Roek
jaarrond bescherming, waardoor doden en afschot werden gereduceerd. Voor
de afname die optrad in de periode 1944-70 wordtvervolging als belangrijkste
reden genoemd (Feijen 1976). Het speciaal in de broedtijd geconcentreerde
afschot en systematische en massale nestverstoring hebben een funeste invloed
gehad op de roekenstand. Ook van invloed waren (on)opzettelijke vergiftiging
(methylhoudende kwikverbindingen) en het kappen van bomen. In 1943-49 varieerde
het aantal ingeleverde roekenvleugels bij de Plantenziektekundige Dienst
tussen nul en 7420 (voornamelijk in broedtijd) op een populatie van 100
000 exemplaren. Van april 1969 tot en met maart 1970 werden er 7260 Roeken
geschoten (inclusief takkelingen) op een populatie van 31 300 exemplaren
(Feijen 1976). Het aantal Roeken dat tegenwoordig met een afschotvergunning
wordt geschoten is niet goed bekend bij LASER, Faunafonds, KNJV en provincies.
Volgens S. Siebenga (KNJV) zou het jaarlijks aantal geschoten vogels 'nihil'
zijn (enkele tientallen) en volgens H. van Wely (Faunafonds) 'weinig' vogels
betreffen. Diverse provincies hanteren per afschotvergunning een quotum
van 3-5 vogels per dag. In Gelderland mögen maximaal 10 Roeken per
vergunning worden geschoten en gaat het daarbij om maximaal 'enkele honderden'
per jaar (T. Dikker, Provincie Gelderland). Moedwillige verstoring komt
nog wel voor, maar heeft vooral versnippering van kolonies tot gevolg en
heeft nauwelijks effect op het populatieniveau. Een andere oorzaak voor
de sterke afname halverwege de vorige eeuw was het gebruik van methylhoudende
kwikverbindingen als zaaizaadontsmettingsmiddel in de landbouw in de jaren
zestig en zeventig. Dit werd in de loop van de jaren zeventig aan banden
gelegd waardoor er herstel optrad (Spaans 1979). Het grootste deel van
oorzaken van verlaten of achteruitgang van kolonies bekend bij Sovon in
1993-2001 had betrekking op verstoring. De meeste gevallen werden gemeld
in Friesland, Overijssel en Gelderland. In het seizoen 1999/2000 werd door
200 van de 340 wildbeheereenheden (WBE's) gegevens ontvangen over schade
aan land en tuinbouwgewassen. De Roek werd bij 102 WBE's gemeld met graan,
maïs en fruit als schadegewas. De tegemoetkoming aan schade aan agrarische
grondgebruikers door het Jachtfonds bedroeg in 1999 en 2000 respectievelijk
€610 400 en €427 600 (Montizaan & Siebenga z.j.).
Naast de betere bescherming hebben Roeken bij het populatieherstel
ook de wind in de rug gehad dankzij de bioindustrie en de toename van mestgiften.
De toename in Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant was opvallend sterker
dan in de overige provincies en in de aangrenzende deelstaten in Duitsland.
Er lijkt een verband te bestaan tussen de aanwezigheid van bioindustrie
en de bijbehorende overbemesting (toename voedselaanbod, zie onder) en
de bovengemiddelde toename in deze provincies. De belangrijkste toename
in het aantal varkens en pluimvee in Nederland kreeg zijn beslag in de
jaren zeventig en tachtig (CBS/RIVM 1999), tegelijk met de belangrijkste
toename van de Roek. Er zijn geen aanwijzingen dat factoren zoals verdroging,
verstoring en de toename van broedgelegenheid in Overijssel, Gelderland
en Noord-Brabant afwijken van andere provincies. De beschermde Status van
de Roek vanaf 1977 speelde in de drie provincies geen rol; er waren hier
juist meer gevallen van verstoring en kap dan in de andere provincies (Schoppers
in voorbereiding). Opvallend is verder dat alle in vergelijking met de
eerste helft van de 20e eeuw nieuwe roekengebieden (uitgezonderd die in
Noord-Holland), gesitueerd zijn in gebieden met overbemesting.
Toename van de hoeveelheid mest leidt in het algemeen tot een toename
van de hoeveelheid bodemdieren, en dus voedsel voor Roeken (insecten en
wormen), al neemt de soortendiversiteit af. Het zijn vooral de grotere
insecten die het veld ruimen (Siepel et al. 1990, Beintema et al. 1995).
Diverse soorten ongewervelden zijn de afgelopen decennia in aantal toegenomen,
wat waarschijnlijk een gunstige uitwerking heeft gehad op de aantallen
Roeken. Emelten Tipulidae, engerlingen Scarabaeidae, regenwormen
Lumbricidae,
ritnaalden
Elateridae, rupsen Lepidoptera en larven van vliegen
Muscoidea
zijn belangrijk dierlijk voedsel voor de Roek,vooral in het broedseizoen
(Feijen 1976, Glutz von Blotzheim & Bauer 1993). Dit zijn bijna alle
soorten die positief reageren op een toename in de bemesting (H. Hendriks,
Plantenziektekundige Dienst). Volgens D. Vlug (Insect Consultancy, Wageningen)
is er bij emelten geen verband tussen de toename van de bemesting en het
populatieniveau; regulatie gebeurt waarschijnlijk via een virus. De aantallen
waren in afgelopen 10-20 jaar stabiel en eens in de zeven jaar is er een
piekjaar (voor het laatst in 2001-02). Meikevers en mestkevers
Scarabaeidae
komen voornamelijk voor op de hogere en lichte zandgronden in Nederland.
Ze hebben een duidelijke relatie met mestgiften en in de afgelopen decennia
zijn ze toegenomen. Vooral in 1992 en 1993 waren er veel meldingen van
schade aan de grasmat in weilanden door engerlingen in het oosten van het
land. Meikevers Melolontha melolontha zaten waarschijnlijk drie
jaar geleden aan hun top met daarna een afname (D. Vlug, www.insectconsultancy.nl).
Bemesting met organische mest, waaronder drijfmest, heeft een positief
effect op het aantal regenwormen (Siepel
et al. 1990). In Engeland
vond men bij matige bemesting een toename van regenwormen, maar overbemesting
had een negatief effect (Vickery 2002).
Een derde factor van betekenis is de toegenomen beschikbaarheid van
nestbomen in de afgelopen decennia, zowel in het buitengebied als in de
bebouwde kom. In het buitengebied zijn in de jaren zeventig en tachtig
veel ruilverkavelingen uitgevoerd, waarbij de hoeveelheid wegbeplanting
en kleine boselementen vaak toenam ('ruilverkavelingsbosjes'). Tussen 1961
en 1996 is de oppervlakte bebouwd gebied in Nederland met 78% toegenomen
van 1800 km2 in 1961 naar 3206 km2 in 1996. Hierbij zijn vaak kleine bosjes
aangelegd voor bijvoorbeeld recreatiedoeleinden. Zowel bij de ruilverkavelingen
als de nieuwbouw was de aanplant van snelgroeiende boomsoorten zoals populier
Populus
sp. en Es Fraxinus excelsior populair. In de jaren tachtig en
negentig werden veel nieuwe kolonies gesticht in populier. Zo nam het aandeel
in populier tussen 1979 en 1992 in Limburg toe van 18 naar 57% en was er
een afname in het aandeel in Zomereik Quercus robur van 58 naar
22% (Ummels 1979, 1995).
Recente stabilisatie? Vanaf halverwege de jaren negentig
is de toename van de Roek wat aan het afvlakken. De huidige aantallen hebben
inmiddels die van de eerste helft van de 20e eeuw geëvenaard. Verstoring
heeft invloed op de reproductie zoals bleek in de jaren vijftig en zestig,
maar het is onduidelijk in hoeverre verstoring een rol speelt in het recente
verleden. Als koloniebroeder met een vrij gering reproductievermogen
(gemiddeld 10% van jongen neemt deel aan broedproces, Feijen 1976, Wittenberg
1988, Rüge 1986) kan dat van invloed zijn. Een andere oorzaak zou
de overgang naar de mestinjectie kunnen zijn vanaf 1995. De directe beschikbaarheid
van dierlijk voedsel in de mest, is daardoor waarschijnlijk afgenomen.
In de provincies met het belangrijkste deel van de populatie (Drenthe,
Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant) bedroeg de jaarlijkse toename
vanaf 1996 nog maar 1%. De traditionele gebieden lijken vol te zitten,
gegeven de beschikbaarheid van geschikte nestplaatsen en foerageermogelijkheden.
De grootste groei vond plaats in de overige provincies (vanaf 1996 jaarlijks
bijna 10%, figuur 3). Vooral in West-Nederland, Noord-Limburg, Friesland
en Groningen is, gezien de recente aantalontwikkeling, nog een toename
te verwachten. De herkolonisatie van Zuid-Holland, via de Lek en de Nieuwe
Maas bij Rotterdam en omgeving, gaat voorlopig langzaam. Het stedelijk
gebied in die regio is sterk toegenomen, wat vooral ten koste ging van
voedselgebieden (grasland). Meer perspectief biedt de kolonisatie via de
Oude Rijn vanuit Utrecht richting het Groene Hart. De herkolonisatie van
Midden-Drenthe zou ook tot de mogelijkheden kunnen behoren, maar verdroging,
grootschalige omzetting van grasland in bouwland en het gebrek aan tolerantie
bij de mens worden hier als obstakel genoemd (van den Brink et al.
1996). Opnieuw in het Rijndal broeden is eveneens een mogelijkheid. Nestgelegenheid
vormt hier geen probleem, maar wellicht geldt dat wel voor het voedsel.
Blijkbaar zijn Roeken zo conservatief van aard dat ze niet snel gebieden
koloniseren op grote afstand van de bestaande broedgebieden.
Naast de betere bescherming profiteerden Roeken ook van de intensieve
bioindustrie in het zuiden en oosten van het land (archief Sovon) Besides
protective measures, Rook also benefited from the expansion of 'industhal'
farminq and increased manure input.
Handreiking voor de toekomst De afname in gemiddelde koloniegrootte
en het aandeel van de grote en middelgrote kolonies in de periode 1993-2001
wordt toegeschreven aan de verstoring van kolonies door mensen (Schoppers
in voorbereiding). De achteruitgang of het verlaten van een kolonie was
in bijna de helft (46%) van het aantal geregistreerde gevallen (n=171)
het resultaat van verstoring en in eenderde (32%) van de kap van nestbomen.
De vestiging van Buizerd en Havik (4%) en vergiftiging (1%) werden slechts
in een klein aantal gevallen als oorzaak genoemd; bij de overige (18%)
was de oorzaak onbekend. De verstoring en verjaging van roekenkolonies
speelde zich vooral af in de bebouwde kom. Het resultaat hiervan is vaak
versnippering met verspreid nieuwe kleine kolonies.
In vergelijking met de eerdere situatie (vaak een grote kolonie) zijn
er vervolgens meer mensen die broedende Roeken in de buurt van hun woning
hebben, waardoor er in verhouding met de oude situatie meer mensen klagen.
Een aanzet tot een betere bescherming zou het Roekenbeschermingsplan voor
de Oude IJsselstreek in Gelderland (Herijgers et al. 2000) kunnen
vormen. Opdrachtgevers voor dit plan waren de gemeentes Bergh, Doetinchem,
Gendringen en Wisch. In deze gemeenten broeden vanaf 1984 jaarlijks 1000-1400
paar Roeken waarvan in de beginjaren het grootste deel buiten de woongebieden.
Waarschijnlijk als gevolg van menselijke verjagingsactiviteiten aldaar
gingen steeds meer Roeken in de bebouwde kom broeden. In het plan worden
buiten de bebouwde kom locaties aangewezen die geschikt zijn om te broeden
en waar weinig of geen overlast te verwachten is voor omwonenden. Een soortgelijk
initiatief is er in de gemeente De Wolden met het plan 'Roeken in De Wolden,
meer lust en minder last' (Werkgroep Roeken in De Wolden 2003). Dergelijke
plaatselijke initiatieven bieden een goed handvat om de overlast van broedende
Roeken te beperken.
De Roek staat volop in de belangstelling bij boeren, burgers en beleidsmakers.
In een aantal provincies staat de soort recent weer op de vrijstellingsverordening
voor het doden van schadesoorten onder de Flora & Faunawet. Dit kan
tot gevolg hebben dat kolonies nog meer versnipperd raken en de overlast
dus over een groter gebied wordt verspreid. Nader onderzoek naar de effecten
van verstoring en het ontwikkelen van methoden om de soort meer op 'gewenste'
locaties te laten broeden is noodzakelijk om de Problemen rond Roeken op
te lossen.
Dankwoord
Deze bijdrage was niet mogelijk zonder de honderden waarnemers van Sovon Vogelonderzoek Nederland die alle kolonies telden. De districtscoördinatoren van Sovon worden bedankt voor het verzamelen en controleren van alle formulieren en voor alle aanvullingen. Arend van Dijk, Fred Hustings en Rob Vogel namen eerdere versies van dit artikel kritisch door. Michel Klemann verdient een pluim voor het uitgebreide overzicht over deze boeiende soort op zijn website, waarvan dankbaar gebruik is gemaakt.
Literatuur
Jan Schoppers
Sovon Vogelonderzoek Nederland
Rijksstraatweg 178
6573 DG Beek-Ubbergen
jan.schoppers@sovon.nl
Decline and recovery of fhe Rook |
|
During the 20th Century, several national surveys of breeding
Rook have been carried out in the Netherlands. Initially these surveys
aimed to collect population figures in order to undertake management measures.
Nowadays they are part of national monitoring schemes for breeding birds.
Rook were (and are) often considered as a pest species, since they are
thought to cause crop damage and breed in colonies in urbanised areas.
Heavy persecution (birds shot or poisoned, colonies disturbed) until the
1980s caused a serious decline and the population reached its lowest level
around 1970, with about 10 000 breeding pairs left; only 20% of the former
population (Fig. 2). In 1977, the species became protected throughout the
year, and especially in the 1980s and 1990s, Rook have shown a major population
recovery. However, firmer breeding areas in the western part of the country
are still not occupied (Fig. 1), and the species has expanded its
|
Regions with an above-average population growth, like Overijssel, Gelderiand and Noord-Brabant, all have a high density of modern farms, i.e. the strongest increases have occurred in areas with high manure input, which are supposed to increase biomass of invertebrate food species, Range expansion in the western part of the core breeding area is associated with increaslng manure input as well. In addition, breeding opportunities have increased since in many areas new plantations have now reached a suitable height to establish a colony, During the past five years, the population seems to stabilise (at least in the core areas), although an increase is still observed in the number of colonies. This is also expressed by an ongoing decline in mean colony size (Fig. 2). This trend can be attributed to smaller 'colonies being established in the neighbourhood of large colonies. Such smaller coionies often are a result of (illegal) disturbance of larger colonies. However, with a growing number of smailer colonies, especially problems in urban areas increase as more people are faced with breeding Rook near their property. Locally, management plans have been established to solve problems with Rook by concentrating them at sites where they cause few problems. Elsewhere, protection has become less strict recently, in order to allow population-control measures. Further monitoring will show if such measures have the impact they aim for, and do not cause a further expansion of smaller colonies. |