H. R. FEIJEN
INLEIDING
RESULTAAT EN DISCUSSIE
HET VOEDSEL VAN DE ROEK
Het voedsel van de Roek is al zeer lang onderwerp
van studie geweest. John Caius (Engeland) schreef in 1555 een boek, waarin
hij zich afvraagt of de Roek voor de boer nuttig is, omdat hij ritnaalden
eet, of schadelijk, omdat hij fruit en graan eet.
In de 20e eeuw verschenen diverse boeken, artikelen
en rapporten over het voedsel van de Roek. De literatuurgegevens heb ik
gerangschikt naar land van onderzoek. Aan het einde van dit hoofdstuk worden
nog niet eerder gepubliceerde gegevens over het voedsel van de Roek in
Nederland behandeld.
Groot-Brittannië
Collinge (ref. Witherby 1938): Uit onderzoek van
de magen van 1306 Roeken bleek, dat 59% van het voedsel plantaardig was
(granen 35,1%, aardappelen en wortelen 13,4%) en 41% dierlijk (32% insekten
en 4,4% wormen). In landbouwgebieden vormen granen het hoofdvoedsel, daarnaast
worden ook aardappelen, wortelen, fruit, eikels, walnoten, erwten, bessen
en zaden gegeten.
Dierlijk voedsel vormen: larven van Coleoptera,
Lepidoptera, Dermoptera, Orthoptera, Hymenoptera, Hemiptera, Diptera en
verder Aranea, Chilopoda, Lumbricidae, Mollusca, soms lammetjes en schapen
(aas), soms dode vogels, jongen en eieren, kleine zoogdieren.
Anonymus (1948): Uitgaande van de voedselgegevens
van Collinge, vooropgesteld, dat diens cijfers correct zijn en voor heel
Groot-Brittannië gegeneraliseerd mogen worden, zouden de Roeken per
jaar 50.000 ton granen en 7.000 ton schadelijke insekten of andere schadelijke
dieren consumeren. Met behulp van een groot aantal waarnemers werden bijna
een half miljoen Roeken geteld op de velden, waar zij voedsel zochten.
Hiervan werden er 68.506 geregistreerd op stoppelvelden en 73.403 op velden
of plaatsen met graaninzaai of graanoogst. Op deze basis is iets meer dan
de helft van de berekende 50.000 ton granen een potentieel verlies voor
de landbouw. Het totaal aantal tonnen, dat in Groot-Brittannië geproduceerd
wordt, ligt tussen de 7.500.000 en 8.000.000.
Er werden 285.269 Roeken op grasland geteld. Er
fourageren dus viermaal zoveel Roeken op grasland als op korenvelden. Een
Roek voedt zich echter sneller op een graanveld dan op grasland, zodat
de waargenomen aantallen misleidend kunnen zijn. Er is geen wetenschappelijk
uitsluitsel te geven over nut of schade van de Roek.
Lockie (1954): De Roek zoekt voornamelijk in grasland
zijn voedsel. Roeken hebben vooral interesse voor grasland in maart, april
en juli. De voorkeur voor geploegd land is zeer variabel. Graan heeft een
voorkeur bij de Roeken bij de herfst- en voorjaarsinzaai. Regenwormen werden
in 80% der magen gevonden, echter weinig in de periode augustus - oktober
en bij droogte. Van het dierlijk voedsel verkregen op grasland bestond
55% in september, 65% in oktober, 95% in november en 97% in december uit
aardwormen. Curculionidae werden in de periode augustus - oktober in 27%
der magen aangetroffen. Larvale Diptera werden in mei en juni veel aangetroffen.
Eveneens in mei/juni werden veel larven van Triphaena pronubal (Noctuidae)
gevonden. Andere larvale Lepidoptera werden veel in maart/april gevonden.
Granen komen in bijna elke maag in iedere maand voor. In de late herfst
werden vlierbessen en eikels gevonden. Het voedsel van de jongen bestaat
hoofdzakelijk uit regenwormen (zie Tabel l).
Tabel 1. Voedsel van Roekejongen verzameld via de halsringmethode in
april (Lockie 1954)
Table 1. Food of Rookpulli obtained by the collar methode in April
(Lockie 1954).
|
||
1952
|
1953
|
|
Coleoptera |
1
|
2
|
Diptera |
1
|
1
|
Lepidoptera |
7
|
30
|
Arachnoïda |
1
|
1
|
Lumbricidae |
74
|
47
|
Tipulidae |
9
|
-
|
Graan |
7
|
19
|
Duitsland
Rörig (1900/02): De inhoud van de magen van 1523 Roeken (waarvan
1204 in het voorjaar verzameld) bestond voor 46,9% uit plantaardige delen,
25,5% uit dierlijke delen en 27.6% uit mineralen (steentjes). De schade
van deze 1523 Roeken aan veldvruchten en klein jachtwild bedraagt per jaar
RM 13.600. Omdat deze Roeken muizen, aardrupsen, engerlingen en ritnaalden
eten kan hun nut gesteld worden op RM 20.400. De 1523 Roeken leverden dus
een voordeel op van RM 6.800 per jaar.
Van 612 magen werden in 543 schadelijke insekten,
in 91 nuttige insekten en in 122 indifferente insekten aangetroffen. In
2 magen werden resten van jonge haas gevonden, in 6 resten van eieren van
Patrijzen, in 3 eiresten van kleine vogels. Resten van een Houtduif, een
jonge Fazant, een jonge en een oude vogel en eiresten van een Wilde Eend
werden elk één keer aangetroffen. Zelden werden vissen, kreeften,
mosselen, kikkers, regenwormen en slakken gevonden. De laatste dieren verteren
echter zeer snel.
Groene plantedelen van kiemende granen werden ook
aangetroffen. Mais werd 9 x gevonden, boekweit 6 x, erwten 14 x, bonen
5 x, wikke 11 x, bieten of wortelen 9 x, aardappelen 81 x, kersen 12 x,
eikels 6 x, wortels van kweekgras 8 x, riet 2 x, biezen 2 x, wortelstokjes
van houtgewas 3 x en appel, noot, kastanje, houtmolm, mos, lijsterbessen
en twijgpunten ieder 1 x. Voedselbestanddelen uit paardemest nemen een
belangrijke plaats in (21% van al het plantaardig voedsel was van die oorsprong).
Rörig deed voederproeven en doodde de vogels
na verschillende tijden. Engerlingen en Meikevers bleken reeds na 1 uur
te zijn verteerd. Van 34 engerlingen waren er na 1 uur nog 2 in de maag
aantoonbaar. Muizen waren na 2 uur uit de maag verdwenen. Gezwollen tarwekorrels
waren in diezelfde tijd slechts sterk geweekt. Na 2,5 uur werd er nog een
sterk aangetaste tarwekorrel gevonden, van de andere slechts de hulsjes.
Ongezwollen tarwekorrels waren na 2,5 uur iets geweekt. Maiskorrels waren
nog slechter te verteren: na ruim 4 uur waren ze alleen nog maar in stukjes
uiteengevallen. Insekten zijn na opname dus snel verdwenen, terwijl graankorrels
nog lang aantoonbaar blijven. Maaganalyses geven dus een onbetrouwbaar
beeld van het voedsel.
Gerber (1956): Jongen van 1 tot 4 dagen oud worden
vooral met ritnaalden gevoerd, daarnaast met mierepoppen. Vanaf de 5e dag
overwegen de kevers.
Roeken kunnen waardevolle hulp bieden bij het bestrijden
van plagen, o.a. die van de Dennespinner
Dendrolimus pini, de Dennespanner
Bupalus
piniarus, de Denne-uil
Panolis flammea, en de Eikebladroller
Tortrix viridana.
Volgens Briest waren de Meikevers tot ongehoorde aantallen toegenomen,
toen een Roekenkolonie ter plaatse uitgeroeid werd.
Drescher nam iets dergelijks waar ten opzichte van
ritnaalden en engerlingen. Geyr von Schweppenburg vertelt hoe op zijn bezitting
eik jaar de bomen kaal gevreten werden door Meikevers en de klavervelden
door engerlingen vernield werden, totdat een Roekenkolonie van ongeveer
1000 nesten hier een eind aan maakte. Pfeifer meldt dat Roeken Coloradokevers
nuttigden.
De schade van de Roek wordt van betekenis als deze vogel te talrijk
wordt; dan schakelt hij over van dierlijk op plantaardig voedsel.
Rusland
Samorodov (1935): Conclusies van dit onderzoek:
1. Aangezien de Roek een omnivoor is en bij voorkeur
dierlijk voedsel gebruikt (zie Tabel 2), waarvan 60 - 95% wordt gevormd
door schadelijke insekten, moet hij, onder de omstandigheden van het onderzoek,
tot de nuttige vogels worden gerekend.
2. De betekenis van de Roek bij het ondérdrukken
van insektenplagen is groot.
3. De schadelijke rol van de Roek heeft geen grote
betekenis (de in magen gevonden zaden betroffen voornamelijk morszaden).
4. De Roek is schadelijk, indien bepaalde akkers
(mais, meloen, zonnebloem) dicht bij Roekenkolonies zijn gelegen.
Rashkevitsch (1953): Het voedsel van Roeken van verschillende leeftijden werd onderzocht door de inhoud van 238 magen, die hoofdzakelijk van april tot juli werden verkregen, te analyseren.
Tabel 2. Gegevens verkregen na analyse van de inhoud van Roekemagen
(Sarnorodov 1935).
Table 2. Data obtained after analyses of the stomach content of
Rooks (Samorodov 1935).
Gebied |
|
|
|
|
|
Tijd |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
339
|
11
|
51
|
103
|
50
|
|
Aantal magen met: | |||||
Insekten |
322
|
3
|
35
|
97
|
48
|
Vis |
22
|
1
|
7
|
3
|
2
|
Vogels |
18
|
2
|
|||
Knaagdieren |
11
|
4
|
1
|
||
Graankorrels |
204
|
10
|
23
|
80
|
11
|
Mais |
11
|
2
|
1
|
Conclusies:
1. In het onderzochte
gebied is de Roek een nuttige vogel, die een grote hoeveelheid insekten
(vooral die massaal optreden) en ook knaagdieren, schadelijk voor land-
en bosbouw, verdelgt.
2. Bij het voeren van
zijn jongen vernietigt de Roek een grote hoeveelheid insekten, vooral keverlarven,
die voor ondergrondse plantedelen schadelijk zijn.
3. Bij aanwezigheid
van massale populaties van insekten kunnen de Roeken deze in grote hoeveelheden
verdelgen, zoals b.v. werd aangetoond bij ritnaalden, schijnritnaalden,
larven van boktorren, imagines van de Zwarte Snuitkever, Neushoornkever
en Epicometis hirta.
Dementiev e.a. (1954)
komen tot soortgelijke conclusies als de bovenvermelde auteurs. Als bijzonderheid
kan nog vermeld worden, dat volgens Dementiev een doelmatige bestrijding
van de Bietensnuitkever wordt verkregen door Roeken naar de bietenaanplantingen
te lokken.
Hongarije
Schenk (1910): Bij een
enorme sprinkhanenplaag vielen de Roeken bij zulke massa's in, dat de weiden
zwart zagen. Ook een 1000-tal Ooievaars kwam op de sprinkhanen af. Binnen
14 dagen was de sprinkhanenmassa vernietigd.
Szomjas (1923/24):
Bij een ritnaaldenplaag (3-4 ritnaalden per maiskorrel) zuiverden Roeken
in enkele dagen 6 ha volkomen.
Csörgey (1925/26):
De Roek is in de eerste plaats vleeseter (insekten, muizen), pas in de
tweede plaats planteneter. Hij vreet speciaal onderaardse insekten en is
daardoor nuttig. De Roek komt op geel uitziende planten af vanwege de larven.
Door de komst van een Roekenkolonie verdween een Meikeverplaag. Door inkrimping
van het Roekenbestand zou een aardrupsenplaag zijn toegenomen.
Csörgey (1927/28):
In 200 juni-magen werden gevonden: 3317 schadelijke insekten, 14 indifferente
insekten, 2 muizen, 50 kersepitten en ± 300 ongekiemde maiskorrels.
In 100 andere juni-magen werden gevonden: 768 schadelijke en 111 indifferente
insekten, 21 slakken, 2 muizen, 1 hagedis, 3 kersepitten, enkele gerstekorrels
en wat maisfragmenten. Door de Roek worden speciaal de Melolonthinae en
Curculionidae (Cleonus, Otiorhynchus, Psallidium) bestreden.
Busits (1927/28): Een
suikerbietenveld was hevig besmet met larven van Agrotis. Men lokte
nu de Roeken door mais uit te strooien op de akker. De Roeken gingen van
de mais over op het zoeken naar Agrotis-larven. Ze zochten nooit
bij suikerbieten met gezonde bladeren. Na 8-10 dagen was er haast geen
larve meer te vinden.
Vertse (1943): Een
groot aantal magen en braakballen van Roeken werd onderzocht. De verdeling
van het onderzochte materiaal over het jaar was zeer ongelijk (vooral uit
augustus, september en oktober was weinig materiaal). Bij koude is de Roek
meer op plantaardig voedsel aangewezen. Bij toenemende warmte neemt het
dierlijk aandeel in het voedsel sterk toe (Tabel 3).
Tabel 3. Voedsel, nut en schade van de
Roek, gebaseerd op 2366 Roekemaaganalyses. Deze tabel is door Van Koersveld
samengesteld naar gegevens van Vertse.
Table 3. Food of the Rook, based on
analyses of 2366 stomachs. This table is compiled by Van Koersveld according
to data of Vertse.
Maand | Plantaardig
voedsel |
Dierlijk
voedsel |
Nuttig | Schadelijk | Indifferent |
jan. | 75,5% | 24,5% | 20,5% | 2,1% | 77,4% |
febr. | 62,4 | 37,6 | 30,3 | 3,9 | 65,8 |
maart | 46,0 | 54,0 | 40,6 | 14,7 | 44,7 |
april | 27,8 | 72,2 | 56,4 | 26,6 | 17,0 |
mei | 23,2 | 76,8 | 62,4 | 26,0 | 11,6 |
juni | 27,5 | 72,5 | 62,4 | 27,6 | 10,0 |
juli | 29,9 | 70,1 | 60,3 | 19,0 | 20,7 |
aug. | 39,0 | 61,0 | 45,7 | 17,0 | 37,3 |
sept. | 26,8 | 73,2 | 61,3 | 31,5 | 7,2 |
okt. | 34,9 | 65,1 | 49,3 | 36,2 | 14,5 |
nov. | 48,8 | 51,2 | 42,7 | 25,0 | 32,3 |
dec. | 49,3 | 50,7 | 35,7 | 5,7 | 58,6 |
Joegoslavië
Gojko Pivar (1965):
Bij maagonderzoek van jonge en volwassen Roeken werd vastgesteld, dat ze
zowel plantaardig en dierlijk voedsel tot zich nemen, als anorganisch materiaal.
In de tijd van het voeren der jongen (april-mei) werd vastgesteld, dat
93-100% van de Roeken dierlijk voedsel gebruikt en 83-98% plantaardig voedsel,
dierlijk voedsel overweegt dus. Van het plantaardig voedsel wordt het meest
mais gegeten (56%), dan hennep (32%), van het dierlijk voedsel het meest
insekten (93-99%).
Van de 109 insektesoorten,
die in het voedsel vastgesteld werden, zijn er 57 als schadelijk, 14 als
nuttig en 38 als indifferent te beschouwen. De Roeken zijn nuttig door
het verdelgen van schadelijke dieren als Elateridae, Rhyzotrogus aeguinoctialis,
Melolontha melolontha, Bothynoderes punctiventris en veldmuizen.
Deze zeer schadelijke
dieren bedreigen produkten als tarwe, suikerbieten en mais. In de tijd
van herst- en voorjaarsinzaai, de oogsttijd en de tijd van het bewaren
der vruchten is er schade aan produkten als mais, hennep, gerst, tarwe,
klaver, wikke, druiven, zonnebloemen en meloenen. Nut en schade, aan alle
produkten toegebracht, werden precies berekend. Het nut bleek de schade
steeds te overtreffen. Bij mais zorgen de Roeken b.v. voor een 7% hogere
opbrengst door de vernietiging van Elateridae. Door de verdelging van muizen
is het nut van de Roeken op tarwe-akkers viermaal groter dan de schade.
Op grond van deze onderzoekingen, moet de Roek als een overwegend nuttige
vogel beschouwd worden, die wettelijke bescherming verdient.
België
Visart de Bocarné (1930): In België werden in de periode 1902/05 252 Roekemagen onderzocht. De inhoud was als volgt: 27 magen met graan, 12 magen met graan en insekten, 5 magen met fruit, 25 magen met granen en wormen en/of slakken, 126 magen met insekten en enkele andere dieren, 33 magen met haver afkomstig uit paardevijgen, maisresten, insekten, wormen, slakken en ondetermineerbare resten, 3 magen met kleine knaagdieren. In de magen werden veel Meikevers (ook larven) aangetroffen, verder Agriotus striatus, Tipula oleracea, Cassida nebulosa, Agrotis segetum, Plusia gamma, Polydrosus, Rhynchites, en Phyllobius. Dit zijn alle schadelijke insekten. Verder werden o.a. nog aangetroffen: Golossus striatus, Carabus auratus, Geotrupes aphodias en Forficula auricularis. Hij concludeert dat de Roek niet schadelijk is voor de jacht
Nederland
De onderstaande gegevens
berusten hoofdzakelijk op de resultaten van door Kloos geanalyseerde Roekemagen
(ook 46 monsters verkregen via de halsbandmethode), deels door Van Koersveld
samengevat en deels door mij. Van de 882 monsters zijn er 341 afkomstig
van adulte Roeken uit de periode april 1943 - april 1944 (weinig uit april
t/m augustus) en 541 van nestjongen en takkelingen uit mei 1942 en mei/juni
1943 (ook 19 uit mei 1927).
De belangrijkste bestanddelen
van de 882 monsters staan in Tabel 4 vermeld.
Tabel 4. Aantallen van de belangrijkste
voedselbestanddelen uit 836 Roekemagen en 46 halsbandmonsters.
Table 4. Numbers of the most important
food items from 836 Rookstomachs and 46 collar samples.
|
|
||
tarwe | 5197 | Tipulidae 1) | 3221 |
haver | 8165 | Lepidoptera 2) | 2021 |
rogge | 5022 | Elateridae | 886 |
gerst | 1059 | Curculionidac | 2948 |
mais | 260 | Chrysomelidae 3) | 504 |
knolstukjes | 897 | div. Diptera (-T.) | 1742 |
Scarabaeidae 4) | 1722 | ||
ondet. Coleoptera | ± 3000 |
Behalve de in Tabel
4 genoemde plantaardige resten, werden ook nog de volgende gevonden: grasjes,
stukjes eikel, enige erwten, bonen, hennepzaadjes, kersepitten, stukjes
appel en peer, wortelstukjes, stukjes Equisetum en diverse onkruiden.
Aan dierlijke resten werden verder nog gevonden; 40 slakken en mossels,
12 x eifragmenten, stukjes been, hoorn en vlees, spinnetjes en spinne-eieren,
3 libellen, enige muizen, vissewervels, wormen, 1 schietmot, Tabanidae,
Syrphidae, Staphylinidae, Silphidae, Histeridae, Carabidae, Hydrophilidae.
Per monster werden
23,6 plantaardige resten gevonden tegen 19,0 dierlijke. De plantaardige
resten bestaan bijna geheel uit graanresten (22,1 van de 23,6 resten).
Volgens diverse aantekeningen van Kloos en Van Koersveld is een groot deel
van deze graanresten afkomstig van stoppelvelden, dus morsgranen. Deze
conclusie trokken ze uit vergelijkingen van de diverse maanden (stijging
van de graanresten na de oogstmaanden). Ook werden stijgingen gevonden
na de inzaai van granen. Van de dierlijke resten zijn 14 van de 19 resten
afkomstig van algemeen als schadelijk beschouwde insekten, nl. Tipulidae,
Ch.
graminis, Elateridae,Curculionidae, Chrysomelidae en Melolonthinae
(bij de berekening van het aantal schadelijke insekten is het percentage
schadelijke dieren onder de ongedetermineerde Coleoptera gelijkgesteld
aan dat onder de gedetermineerde).
Bij de monsters verkregen
via de halsbandmethode was het dierlijk aandeel van het voedsel relatief
veel hoger dan bij de maaginhouden van de juveniele Roeken (4 p. en 18
d. tegen 21 p. en 24 d.).
Bij de adulte Roeken
werden meer plantaardige resten dan dierlijke aangetroffen (35 p. tegen
15 d.). Dit wordt voor een deel veroorzaakt, doordat in de periode april
- augustus, waarin het meest insekten worden gegeten, weinig magen van
adulte Roeken werden verzameld.
DISCUSSIE OVER DE METHODEN TER BEPALING VAN HET VOEDSEL VAN DE ROEK
Hartley (1948) noemt de volgende methoden ter bepaling van het voedsel van vogels:
DISCUSSIE OVER NUT EN SCHADE VAN DE ROEK I.V.M. ZIJN VOEDSEL
Nut en schade van de
Roek kunnen niet bepaald worden door een eenvoudige vergelijking tussen
voor de mens schadelijke er nuttige voedselbestanddelen. Dit blijkt b.v.
uit het Engelse onderzoek (Anonymus 1948), dat doodloopt op de vergelijking
tussen 50.000 ton granen en 7.000 ton schadelijke insekten.
Verder is het dan de
vraag, of de voor de mens belangrijke voedselbestand- delen ook werkelijk
een schadepost betekenen. Morsgranen zijn b.v. van geen enkel belang voor
de mens, waardoor de 50.000 ton graan uit het Engelse onderzoek al tot
26.000 ton wordt gereduceerd. Aan de andere kant leveren schadelijke insekten,
op niet-cultuurland verzameld, geen direct voordeel op. Ook al halen de
Roeken zaaigranen en schadelijke insekten uit landbouwgebieden, dan kan
nog niet door vergelijking van de aantallen iets gezegd worden over het
nut en de schade, met andere woorden de economische betekenis, van de Roek.
Sommige auteurs hebben geprobeerd nut en schade van de Roek in geld uit
te drukken en kwamen daarbij tot een voor de Roek zeer gunstige uitslag
(Rörig 1900/02 en Pivar 1965).
De voorkeur van de
Roek gaat uit naar grasland, waar zeker geen schade wordt aangericht. Vervolgens
hebben geploegd land, stoppelvelden en inzaaivelden de voorkeur. Op inzaaivelden
wordt niet meer gefoerageerd zodra het graan een klein stukje is opgekomen.
De schade, door de Roek in Nederland aangericht, wordt hoofdzakelijk toegebracht
aan de inzaaivelden. Het is echter zeer de vraag of deze velden, nadat
de Roeken er zaden hebben uitgehaald, een minder rijke oogst geven. Door
de moderne oogstmethoden is de schade toegebracht aan geoogste granen,
die nog op het veld staan, te verwaarlozen. Ook door het aanpakken van
vruchten kan de Roek schade veroorzaken (b.v. aan meloenen). Een aangepikte
vrucht is verder waardeloos. In het algemeen is, wanneer de velden waar
de vruchten groeien althans niet zeer dicht bij de Roekenkolonies liggen,
dit soort schade zeer gering.
Het nut dat de Roek
heeft door het eten van schadelijke insekten (en ook wel muizen), is ook
moeilijk te bepalen. Kan de Roek door het verdelgen van deze dieren inderdaad
voor grotere oogsten zorgen, of kan hij de diverse schadelijke soorten
op een bepaald niveau houden?
In de literatuur worden
in elk geval wel vele voorbeelden gegeven, waaruit overduidelijk blijkt,
dat de Roek in staat is bepaalde insektenplagen te bestrijden. De Roek
gaat dan helemaal over op het schadelijke insekt, dat in overvloed te vinden
is (foerageren volgens zoekbeeld). Het bleek zelfs mogelijk om door het
strooien van mais Roeken naar aangetaste velden te lokken, waarop ze prompt
de schadelijke insekten hielpen uitroeien. De Roek kan door insekten aangetaste
planten herkennen, waarna het plantje wordt uitgetrokken en de insekten
er uitgehaald (b.v. ritnaalden in knolrapen). Uit deze voorbeelden blijkt
in ieder geval duidelijk, dat de Roek, door één bepaald in
overmaat aanwezig dier als prooi te kiezen, een welkome hulp kan zijn bij
de bestrijding van insektenplagen, temeer daar hij in groepen foerageert.
De mening als zou de
Roek een eierrover zijn, kan op grond van alle voedselonderzoeken en de
vele inlichtingen, die ik van kooikers en jachtopzieners kreeg, als onjuist
worden beschouwd. De kooikers waren van mening, dat af en toe individuele
Roeken eieren roven, maar dat dit zeker geen regel is. Ook zijn enkele
gevallen bekend van groepjes Roeken, die zich specialiseerden op in overvloed
aanwezige eieren (b.v. vroeger in de Futenkolonies van het Zwarte Water).
Bestrijding van Roeken om de stand van kleine zangvogels te bevorderen,
is op grond van het voorgaande dan ook zinloos. Uit onderzoek van Van Koersveld
is echter wel gebleken, dat de zangvogelstand direct onder de Roekenkolonie
minder is dan daarbuiten. Dit komt echter niet door het uithalen van nesten
door Roeken, aangezien deze uiterst zelden onder de kolonie op de grond
komen. (Jonge Roeken, die uit het nest gevallen zijn, worden niet meer
gevoerd; takken bij de nestbouw gevallen worden niet of zeer weinig opgehaald).
Ook de schade door
Roeken aan nestelbomen is miniem. Belangrijke schade treedt wel op bij
de Blauwe Reiger en de Aalscholver, zoals uit onderzoekingen van Dementiev,
Samorodov en Raskevitsch blijkt. Pivar vond dat bij de Roeken 64% van de
nesten uit dode takjes was opgebouwd.
De meeste conclusies uit de genoemde werken (zeker de meer recente) luiden, dat de Roek als een overwegend nuttige vogel kan worden beschouwd voor de landbouw en de bosbouw. Hierbij dient dan nog te worden bedacht, dat in de meeste werken het plantaardig deel van het voedsel wordt overgewaardeerd door de methoden van onderzoek. Ook voor Nederland kan gesteld worden, dat de Roek nauwelijks aantoonbare schade aanricht en een nuttige functie heeft als insektenverdelger.
ENKELE GEGEVENS OVER DE POPULATIEDYNAMICA VAN DE ROEK
Volgens diverse auteurs is het aantal eieren van de Roek 3-5, soms 6 en zelden 7 of meer. Lockie (1954) vond bij legsels compleet voor 1 april een gemiddelde van 4,3 stuks en bij legsels compleet na 1 april een gemiddelde van 3,5. Volgens Dementiev (1954) tellen aanvullende legsels (bij het verloren gaan van het eerste legsel) minder eieren. In Tabel 5 staan de resultaten vermeld, die Van Koersveld vond in de Groote Otterskooi. Bij de regelmatig gecontroleerde legsels is het gemiddelde 3,7 en bij de incidenteel gecontroleerde 3,1. Men krijgt bij incidentele controle de indruk van een kleinere legselgrootte, omdat vrij geregeld eieren van legsels verdwijnen.
Tabel 5. Legselgrootte van de Roek.
Table 5. Clutch-size of the Rook.
Legselgrootte |
1 ei
|
2 ei
|
3 ei
|
4 ei
|
5 ei
|
6 ei
|
Van begin af aan dagelijks gevolgd 279 legsels |
6
|
39
|
59
|
108
|
63
|
4
|
105
|
138
|
182
|
257
|
92
|
5
|
Tabel 6. Het verloop van de diverse legselgrootten
van de Roek.
Table 6. Development of the various
clutch-sizes of the Rook.
Grootte |
legsels |
oplevert |
nest na 4 weken |
|||
1 w. oud | 2 w. oud | 3 w. oud | 4 w. oud | |||
2 ei | 34 | 46 | 44 | 35 | 29 | 0,59 |
3 ei | 51 | 55 | 43 | 33 | 27 | 0,80 |
4 ei | 100 | 59 | 50 | 43 | 36 | 1,44 |
5 ei | 49 | 51 | 40 | 34 | 27 | 1,35 |
Tabel 7. Inhoud per 100 Roekenesten (bewoond
of onbewoond).
Table 7. Content of eggs and pulli
per 100 Rooknests (occupied or unoccupied).
Jaar | Aantal geproduceerde
eieren |
1e week | 2e week | 3e week | 4e week | 5e week |
1948 | 304 | 225 | 149 | 117 | 108 | 107 |
1949 | 363 | 213 | 153 | 133 | 111 | 97 |
1950 | 370 | 227 | 168 | 143 | 123 | 116 |
Gemiddeld | 346 | 222 | 157 | 131 | 114 | 107 |
Per paar | 3,8 | 2,5 | 1,7 | 1,4 | 1,3 | 1,2 |
Tabel 8. Jeugdsterfte in de kolonies te
Giethoorn.
Table 8. Youth mortality in the rookery
in Giethoorn.
|
||||
Periode |
in de kolonie |
per dag |
van de periode |
van de periode |
15-30 april | 1250 | 83 | 30 | 18 |
1-15 mei | 725 | 48 | 18 | 10 |
16-31 mei | 375 | 24 | 10 | 7 |
1-15juni | 200 | 13 | 7 | 5 |
16-30juni | 100 | 7 | 5 | 4 |
1-31 juli | 150 | 5 | 4 | 2 |
1 aug.-lokt. | 10 | 0,16 | 2 | 2 |
Tabel 9. Percentages jongen, vastgesteld
aan de hand van ingeleverde vleugels, bij 5 kraaiachtigen.
Table 9. Percentages of first-year
birds, determined from wings handed-in, for 5 Corvidae.
Maand |
|
|
|
|
|
januari | 7 | 10 | 38 | 15 | 23 |
februari | 6 | 13 | 43 | 19 | 20 |
maart | 7 | 11 | 40 | 24 | 19 |
april | 5 | 12 | 34 | 24 | 21 |
mei | 8 | 10 | -- | 24 | 19 |
Tabel 10. Geslachtsverhouding bij geschoten
volwassen Roeken.
Table 10. Sex- ratio in shot adult
Rooks.
Periode | Percentage man | Percentage vrouw | Verhouding man/vrouw |
januari | 51,1 | 48,9 | 0,96 |
februari | 47,8 | 52,2 | 1,09 |
Ie helft maart | 57,0 | 43,0 | 0,75 |
2e helft maart | 42,7 | 57,3 | 1,34 |
april | 35,2 | 64,8 | 1,84 |
mei | 30,5 | 69,5 | 2,28 |
juni-dec. | 48,3 | 51,7 | 1,07 |
1. Predatoren
Uttendörfer (1952) vond bij 9000 prooidieren van de Havik 44 Roeken, bij 6.410 prooidieren van de Slechtvalk 27 Roeken, bij 389 prooien van de Buizerd 1 Roek, bij 417 prooien van de Zeearend 14 Roeken en op 1611 vogelprooien van de Oehoe 9 Roeken. Van 510 Roeken werden de resten gevonden, terwijl de predator niet te achterhalen was. Andere auteurs noemen als predatoren van de Roek: Havik, Slechtvalk, Laplanduil, Oeraluil, Ruigpootbuizerd, Bruine Kiekendief, Steenmarter en Boommarter. De drie laatstgenoemden prederen op nestjongen. In Nederland zullen predatoren op het ogenblik slechts een geringe rol spelen.
2. Parasieten
Niethammer (1937) noemt als parasieten op Roeken 4 Mallophaga, 5 Acarina, 7 Trematoda, 3 Cestoda, 9 Nematoda en 1 Acanthocephala. Vertse (1943) meldt dat bij een epidemie, veroorzaakt door de Nematode Diplotriaena tricuspis, in december 1931 een enorme sterfte optrad onder de Roeken. Lockie (1954) zegt, dat vooral ziekte en parasieten verantwoordelijk zijn voor de sterfte bij de Roek. Anonymus (1954) vermeldt, dat vele Roeken lijden aan de gaapziekte, veroorzaakt door de Nematode Syngamus trachea, die in de luchtpijp gaat zitten. Een nestjong had 77 paren van deze worm in zijn luchtpijp. Volgens Van Koersveld leden vele jonge Roeken in de Groote Otterskooi aan snot (coryza). Owen (1954) vermeldt, dat jonge Roeken kunnen sterven aan het bloedzuigers door larven van de vlieg Protocalliphora azurea. Scholtyseck (1956) vond, dat van 69 Roeken er 42 besmet waren met Isospora passerum, die coccidiosis veroorzaakt.
3. Weersinvloeden
Volgens vele auteurs
gaan de Roeken in strenge winters sterk achteruit. Voedselgevechten tussen
Roeken zijn volgens Lockie (1954) het talrijkst in de wintermaanden. Juist
de zwakkere Roeken (lager in de sociale hiërarchie) verdwijnen, hetgeen
vergelijkbaar is met het sterven van de jongste jongen in de nesten.
Bij plotseling optredende
weersfactoren, als storm en mist, kan van boven zee trekkende Roeken een
hoge tol worden geheven (zie b.v. Bannerman 1955).
Ten gevolge van het
nestelen in zo hoog mogelijke boomtoppen (oorzaak van dit gedrag vervolgingen
door de mens! - tijdens langdurig onderzoek in de Groote Otterskooi gingen
de Roeken steeds hoger broeden!) gaan veel eieren bij storm verloren door
kneuzing. Deze verliezen worden slechts ten dele weer aangevuld door vervolglegsels.
Van Koersveld vond dat van 51 gemerkte eieren er 30 door stormen of andere
factoren verdwenen (26 door storm gekneusd). Van de 30 verdwenen eieren
werden er 24 door nieuwe vervangen (waarvan ook weer een deel verloren
ging). Wie de Roekenesten tijdens storm wel eens heen en weer heeft zien
zwiepen in de topjes van hoge beuken, eiken en populieren, zal het niet
verbazen, dat hierbij eieren worden gekneusd. Door het broeden in zo hoog
mogelijke, nog kale boomtoppen neemt de Roek een vrij unieke plaats in
in de Nederlandse avifauna, een voorrecht, dat met een andere vervolgde
vogel, de Ekster, enigermate wordt gedeeld. Zwarte Kraai, Vlaamse Gaai
en Houtduif zijn ondanks vervolgingen, die echter minder op en rond de
nesten zijn geconcentreerd, laagbroeders gebleven.
In het algemeen kan
gesteld worden, dat koude voorjaren met veel storm de reproduktie van de
Roek ongunstig beïnvloeden; dit werd mij b.v. over 1969 van diverse
zijden bericht. De aanvangsdatum van broeden blijkt vrij constant te zijn
en in sterke mate onafhankelijk van temperatuur en andere weersgesteldheden.
De redenen hiervoor zijn me niet bekend (i.v.m. voldoende voedsel voor
de jongen?). Ook tijdens het barre voorjaar van 1970 heb ik geconstateerd,
dat de Roeken zaten te broeden bij vorst, storm, hagel en sneeuwbuien.
(In Friesland lag op 6 en 7 april 25 cm sneeuw onder de kolonies, terwijl
de Roeken al twee weken aan het broeden waren).
VOORKOMEN EN BESTRIJDING VAN DE ROEK IN HET BUITENLAND
Dit hoofdstuk dient om een indruk te krijgen van de bestrijding van Roeken in het buitenland en om een vergelijking te kunnen maken tussen de dichtheden in het buitenland en in Nederland.
Groot-Brittannië
Witherby (1938) noemt voor grote gebieden
dichtheden, die variëren van 6/km2 in Noord-Wales tot 12,5/km2
in Upper Thames.
Nicholson (1951) meldt, dat bij de telling
van 1944-1946 er 2,75 - 3 miljoen Roeken in Groot-Brittannië bleken
te zijn. Over het gehele land kwamen er 6 paar Roeken per km2
voor. In Schotland kwamen verscheidene kolonies met meer dan 1000 nesten
voor (1 van 6.085). Het is bij grote kolonies echter vaak moeilijk om uit
te,maken of het 1 kolonie of een complex van kolonies is (Patterson 1971).
Voor de Ythan Valley noemt deze laatste auteur een dichtheid van 24 nesten/km2.
Diverse auteurs zijn van mening dat de Roek in de eerste helft van deze
eeuw in Groot-Brittannië is toegenomen.
In een persbericht
van het Ministry of Agriculture van 24 maart 1969 staat dat, hoewel Roeken
eerder nuttig dan schadelijk zijn, de schade overweegt waar de concentraties
te hoog zijn. Aanbevolen wordt de vooroorlogse methode van gemiddeld 1
jong per nest af te schieten te blijven toepassen. In een ander bericht
wordt aanbevolen 60-70% der nestjongen te schieten en eventueel ook nog
volwassen Roeken. Tussen 1953 en 1956 zijn volgens Ridpath (1956) ruwweg
1.300.000 Roeken in Engeland geschoten, waaronder echter ook een aantal
takkelingen. Op een populatie van 2 miljoen adulte Roeken (plus een onbekend
aantal jonge vogels) werden per jaar dus gemiddeld 430.000 exemplaren afgeschoten.
Het vergiftigen gebeurt in Engeland op zo'n beperkte schaal, dat het weinig
invloed op de Roekenstand kan hebben (Lockie 1954).
Duitsland
Rörig (1900/02) telde in 1898 op staatsgronden (52% van het totale bosoppervlak) meer dan 200.000 nesten (1 kolonie van 9000 in Poggendorf). Het totaal aantal nesten moet derhalve meer dan 400.000 hebben bedragen. De Roek heeft deze eeuw in Duitsland diverse ups en downs gekend (o.a. oplevingen na de oorlogen door wapenverbod), maar is volgens vele auteurs (o.a. Niethammer 1937 en Eber 1966) over het algemeen sterk achteruitgegaan. Volgens Pfeifer (1956) wordt de sterke achteruitgang van de Roek niet veroorzaakt door vermindering van zijn biotoop, maar uitsluitend door de mens. Hij meldt voor Oost- en West-Duitsland samen 77.950 nesten in 399 kolonies. In 1960 telde de DDR 180 kolonies met in totaal 13.315 nesten (Mansfeld 1965). Volgens hem wordt de in vergelijking met vroegere tellingen vastgestelde afname veroorzaakt door het kappen van nestbomen, het verstoren der kolonies en het vergiftigen en afschieten van de vogels.
Frankrijk
Volgens Chappelier (1932) zijn er 950 kolonies in Frankrijk. Als bestrijdingsmethoden noemt hij het afschieten van takkelingen, en het vergiftigen van adulte Roeken met strychnine op mais (deze laatste methode wordt al sinds 1916 in Frankrijk toegepast). Ook uitstoten werd in Frankrijk veel toegepast, vooral gedurende de oorlogsjaren. Grote kolonies werden stelselmatig vernietigd. Het vele kappen heeft de nestelgelegenheid aanzienlijk verminderd (Lebeurier 1953). In Frankrijk wordt opmerkelijk veel met gif en narcotica (op graan) gewerkt, zoals Lockie (1954) vermeldt.
Hongarije
Csörgey (o.a. 1925/26) meldt diverse gevallen van vergiftiging van Roeken (gifeieren). Een goede bestrijdingsmetbode noemt hij het vullen van de buikholte van kadavers met vergiftigd, gemalen vlees. Bij een telling bleek, dat er in Hongarije 300.000 paren broedden (Vertse 1943). Alleen kolonies met meer dan 100 nesten kwamen in aanmerking. In totaal werden 423 kolonies geteld, w.o. 78 groter dan 1000 en 4 groter dan 10.000 (de grootste kolonie telde 16.000 nesten).
België
De Roek broedt in België hoofdzakelijk in het midden en het zuidoosten. In 1928 broedden er volgens Dupond (1947) 8.693 paren in België en in 1946 5.000 á 6.000. De Roeken gingen in de Tweede Wereldoorlog sterk achteruit door de consumptie van jonge Roeken (Verheijen 1948). Volgens het Belgisch Staatsblad van 14 mei 1950 kan de Minister van Landbouw de verdelging bevelen van Raven- en Kraaienkolonies (?), die aan cultuurgewassen aanzienlijke schade toebrengen. De verdelging geschiedt door middel van jachtwapens, door het wegnemen van de nesten en het broed of met behulp van gif.
Zwitserland
In het begin der zestiger jaren hebben voor het eerst Roeken in Zwitserland gebroed (Riggenbach 1969). In 1964 broedden ze voor het eerst in Bazel. Van de 12 nesten werden er echter 11 verstoord wegens klachten over lawaai van omwonenden. In 1968 broedden er ongeveer 100 paar Roeken in Zwitserland. Soms sneuvelen er Roeken bij het gebruik van gifeieren (Gerber 1956).
Rusland
Over het algemeen wordt de Roek, die in Rusland talrijk is, als een nuttige vogel beschouwd en geniet hij bescherming.
Scandinavië
De Roek heeft zich na 1880 o.i.v. de geleidelijke stijging van de voorjaarstemperatuur naar het noorden uitgebreid. Deze uitbreiding is nu tot stilstand gekomen. In Zweden is er nu zelfs sprake van een sterke achteruitgang van de Roek door vervolgingen (med. 1967), ook in Finland gaat de Roek klaarblijkelijk achteruit (Kalela 1938 en Gerber 1956). In Finland waren er in de vijftiger jaren maar 10 kolonies met niet meer dan 500 nesten. In Denemarken is het aantal kolonies tussen 1909 en 1963 (Fog) van 106 naar 220 gestegen. Het aantal nesten bleef echter ongeveer gelijk (ruim 26.000). Dit verschijnsel, dat in diverse landen is opgetreden, wordt waarschijnlijk veroorzaakt door vervolgingen. Volgens Jespersen (1946) geniet de Roek bescherming in Denemarken.
Italië
De Roek is geen broedvogel meer in Italië (Caterini 1955). Ook als overwinteraar is de Roek tussen 1920 en 1950 sterk achteruitgegaan. De laatste kolonies lagen aan de voet van de Alpen.
Oostenrijk
De Roek broedt niet meer in Oostenrijk (Bauer 1951 en med. 1967). Tot 1943 bestond nog een reeks van kolonies in de Donauauen bij Wenen. In 1955 waren er nog enkele broedgevallen. De oorzaak van het verdwijnen is de voortdurende vervolging door de mens. Wintergasten worden nu nog vervolgd (Herrlinger 1966).
Roemenië
Roemenië heeft, zijn rijke folklore getrouw, een merkwaardige manier om Roeken te bestrijden. Puntzakken, die van binnen met lijm en runderbloed zijn bewerkt, worden in de sneeuw geplaatst. Als de Roek in de zak heeft gepikt, blijft deze aan zijn kop kleven. Ook wordt een deel der jonge Roeken vier weken na het uitkomen gedood.
BESTRIJDING VAN DE ROEK IN NEDERLAND
In dit hoofdstuk zullen
vooral de landelijke bestrijdingsacties van de Roek behandeld worden. Gegevens
over ongeorganiseerde bestrijdingen door b.v. jagers en boeren, dan wel
op lager niveau (gemeenten) georganiseerde bestrijdingen, zijn over het
algemeen niet meer, of zeer moeilijk te achterhalen. Voor zover dat toch
gelukt is, staan deze gegevens in mijn RIN-rapport (Feijen 1970) bij de
betreffende kolonies in de kolonielijsten vermeld. In dit hoofdstuk zal
er een summiere samenvatting van worden gegeven.
Sinds de invoering
van de Vogelwet in 1936 was de Roek een beschermde vogel. Daarvoor was
hij ook beschermd, werd althans officieel als nuttig beschouwd. De Roek
werd op 1 januari 1943 onbeschermd verklaard, hoewel hij pas bij K.B. van
10 mei 1947 op de lijst van voorwaardelijk onbeschermde vogels is geplaatst.
Na 1 januari 1943 begonnen de officiële landelijke bestrijdingsacties
tegen de Roek. Sinds 1954 is de Roek in de Jachtwet ondergebracht onder
het kopje "schadelijk wild", hetgeen erop neerkomt, dat de Roek het gehele
jaar door onbeschermd is.
Van Koersveld was van
mening dat de Roek, die tot 1 januari 1943 tot de beschermde vogels behoorde,
voor die tijd niet of nauwelijks bestreden werd. In tegenspraak met deze
opvatting is wel de opmerking van De Meyere (1918): "Is het periodiek terugkerende
decimeren van roekenkolonies wel een daad, die van veel verstandelijk inzicht
getuigt?" Ter ondersteuning van de mening, dat ook vóór 1943
de Roek vaak werd bestreden, zal ik enige gegevens hierover vermelden.
Het oudste gegeven, dat ik heb weten te achterhalen, is het uithalen van
een kolonie in 1861 in Leiden. De jonge vogels in de kolonies rond Roermond
werden volgens Hens (1911) elk jaar in groten getale uit de nesten gehaald.
Wolda (1925) betreurde het, dat in de grote steden de kolonies herhaaldelijk
werden verstoord. Eijkman (1928) meldt, dat de Roek op het Dortsche eiland
door vervolgingen sterk was achteruitgegaan.
In 1942 werd een begin
gemaakt met de georganiseerde landelijke bestrijding van de Roek (d.m.v.
uitstoten). Dit geschiedde volgens Van Koersveld onder de druk van de moeilijker
wordende economische positie van ons land. Vanaf 1 januari 1943 werd een
premie van fl 0,25 gesteld op het inleveren van rechtervleugels bij de
P.D. (vaak via poeliers). In 1944 werd de premie tot fl 0,50 verhoogd.
Vanaf september 1944 was het afschot vanwege de oorlogshandelingen praktisch
nihil. Vanaf 1 juni 1946 werd weer een geldpremie ingesteld, die spoedig
vervangen werd door bonnen voor patronen. Bij inlevering van 10 rechtervleugels
ontving men een bon voor 25 patronen. In de loop van 1948 verzandde dit
systeem door de toename van de patronen in de vrije handel.
Uit een rondschrijven
van de P.D. van 25 februari 1946 blijkt, dat kolonies met 50 nesten of
minder met rust zullen worden gelaten. De kosten van het uitstoten van
de kolonies zouden voor de helft door de P.D. worden betaald, de andere
helft diende door plaatselijke belanghebbenden te worden opgebracht.
Door de P.D. werden
nog diverse afweermethoden toegepast en ontwikkeld, w.o. behandeling van
zaaigoed met onsmakelijke middelen (teer, Morkitt, Roetex, Morbin, Aavitex)
en braakmiddelen, die vooral op de lange duur weinig resultaat opleverden.
Verder werden nog diverse mechanische en akoestische afweermethoden toegepast.
Naar aanleiding van
de resultaten van het onderzoek in de Groote Otterskooi was Van Koersveld
van mening, dat het uitstoten van nesten, gezien de zeer langzame voortplantingssnelhéid,
vrijwel zinloos was. Hiermee ben ik (afgezien van het feit, dat ik bestrijding
van Roeken zeker in Nederland geheel zinloos acht) het niet geheel eens.
Het jaarlijks herhaald uitstoten van kolonies doet op den duur geschikte
broedplaatsen voor de Roek verloren gaan. Dit is vooral zo desastreus,
omdat vestiging op nieuwe broedplaatsen (zo die al beschikbaar zijn) over
het algemeen een nog fellere bestrijding ten gevolge heeft.
De methode, die men
vervolgens ging toepassen, vooral in de vijftiger jaren en begin zestiger
jaren, was de Roeken, als ze net jongen hadden, gedurende één
of meer dagen van zonsopgang tot minstens 1 uur na zonsondergang (ook wel
24 uur), liefst tijdens een koude periode, onafgebroken van de nesten te
houden. 's Ochtends vroeg werden de jagers onder de kolonie geposteerd
en door schieten werden de Roeken van de nesten verjaagd. Wanneer de Roeken
de kolonie na de eerste actie niet verlieten, werd deze methode 3-4 weken
later herhaald. Hierdoor wordt bereikt, dat eieren en pasgeboren jongen
doodgaan, bovendien wordt nog een deel der oude vogels geschoten. Deze
methode werd zeer grondig toegepast (vooral bij grote kolonies jaren achtereen).
Ook de laatste grote kolonie in Nederland, die in het Coolenbrandersbosch
te Avereest (begin zestiger jaren nog 1600 á 1700 nesten) werd enige
jaren met deze methode behandeld, met als gevolg dat de kolonie nu nog
102 nesten telt. Het hoofddoel was echter niet het verkleinen van de Roekenstand,
maar het verkrijgen van een sterkere spreiding van de kolonies. Kolonies
van meer dan 100 nesten dienden gesplitst te worden in kleinere kolonies
en kleinere kolonies, die een ongelukkige ligging t.o.v. bepaalde cultuurgronden
hadden, moesten verplaatst worden.
Deze bestrijdingen
gingen door tot 1965, zoals blijkt uit de gegevens (Feijen 1970). In het
rondschrijven van Faunabeheer, n.a.v. de Roekentelling 1959, staat te lezen,
dat de kolonie-opgaven voor 10 maart binnen moeten zijn, opdat tijdig met
de bestrijding kon worden begonnen. In 1968 ontving ik van Faunabeheer
de mededeling, dat georganiseerde bestrijding van Roekenkolonies nog slechts
plaatsvond indien:
a. in de naaste omgeving aanzienlijke landbouwschade optrad;
b. een kolonie meer dan 200 nesten telde.
Ik zal nu iets dieper
ingaan op methodiek en resultaten van de diverse bestrijdingsmethoden.
Afschot
Van Koersveld schatte het afschot voor 1943 op hoogstens enkele duizenden per jaar. In Tabel 11 is weergegeven het aantal bij de P.D. ingeleverde rechtervleugels van Roeken en enige andere soorten. Gezien het feit, dat de Roek rond 1945 ± 100.000 exemplaren telde, tegen de Zwarte Kraai en de Ekster elk 500.000 (schatting van Koersveld) en de Houtduif 750.000 (Doude van Troostwijk 1964) heeft de Roek relatief de hoogste tol moeten betalen.
Tabel 11. Ingeleverde rechtervleugels in
de periode 1943-1949*).
Table 11. Right wings handed-in in
the period 1943-1949.
Jaar | Roek | Zw. Kraai | Bonte Kraai | Kauw | Ekster | Houtduif | Holenduif |
1943 | 5676 | 1326 | 149 | 337 | 22 | - | - |
1944 | 1821 | 665 | 61 | 159 | - | - | - |
1945 | - | 2 | - | - | - | 8514 | 5 |
1946 | 5323 | 4558 | 136 | 255 | 5315 | 27797 | 15 |
1947 | 7420 | 4597 | 2248 | 12 | 13200 | 4746 | 221 |
1948 | 3082 | 669 | 461 | 292 | 2597 | 27 | 298 |
1949 | 50 | 23 | 4 | 695 | 63 | - | - |
Dit komt ongetwijfeld door de veel grotere kwetsbaarheid van de Roek als koloniebroeder. Ook buiten de broedtijd blijkt de Roek makkelijker te schieten dan de Ekster en de Zwarte Kraai. Bij een P.D.-enquéte gehouden onder jagers (180 antwoorden) bleek, dat in de maanden juli en augustus de moeilijkheidsgraad van schieten zich tussen Roek, Ekster en Zwarte Kraai verhield als 3 : 4 : 7. Toch schieten jagers liever Eksters en Zwarte Kraaien; blijkbaar wordt (vooral bij premies) de weg van de minste weerstand gekozen.
De meeste Roeken werden in het broedseizoen geschoten (Fig. 1A). In Fig. 1 is zeer duidelijk te zien, dat de Roek in veel sterkere mate dan de andere soorten in de broedtijd het slachtoffer werd van afschot. Nemen we het gemiddelde maandafschot in de broedtijd en vergelijken we dat met het gemiddelde maandafschot buiten de broedtijd, dan verhouden zich deze twee bij de Roek als 4 : 1, bij de Zwarte Kraai en Ekster als 2 : 1 en bij de Houtduif als 1 : 5. De Houtduif wordt in de broedtijd dus juist met rust gelaten, waarschijnlijk omdat hij vrij verborgen broedt. Een bijkomstig gevolg van het feit dat de Roek het meest in de broedtijd wordt geschoten, is nog dat meer 9 vrouwtjes dan mannetjes worden geschoten (Tabel 10). Het percentage vrouwtjes bedraagt 58% van het aantal geschoten exemplaren. Ook bij eerstejaars Roeken worden in het begin van de broedtijd het meest vrouwtjes geschoten (Tabel 12). Daar het afschot maar ten hoogste 10% van de populatie bedroeg, zal het meer schieten van vrouwtjes slechts een geringe invloed op de geslachtsverhouding hebben gehad, maar het vormde toch weer een extra nadelige factor. De veel geringere voortplantingssnelheid, in vergelijking met de andere soorten, is ook een belangrijke reden voor de veel grotere gevoeligheid van de Roek voor afschot (evenals voor nestverstoring). |
Tabel 12. Geslachtsverhouding bij geschoten
jonge Roeken.
Table 12. Sex-ratio in shot first-year
Rooks.
Maand | Percentage man | |
1e helft maart |
50,0
|
50,0
|
2e helft maart |
38,5
|
61,5
|
april |
28,5
|
71,5
|
mei |
50,0
|
50,0
|
Nestverstoring
Het verstoren van Roekenesten
is in Nederland ook voor het begin van de landelijke acties veelvuldig
toegepast. Vooral in de steden werden regelmatig de kolonies verstoord.
Dit gebeurde vooral vanwege het lawaai, dat de Roeken 's ochtends maken,
en ook vanwege het bevuilen van straten, paden e.d. met uitwerpselen en
takjes. De vele omwonenden van kolonies, die ik in 1970 gesproken heb,
waren over het algemeen van mening, dat je snel aan het lawaai van de Roeken
went. De meeste klachten over lawaai komen dan ook van mensen, die pas
in de omgeving van een Roekenkolonie zijn komen wonen, of van mensen, die
bij een nieuwe Roekenvestiging wonen. Naast het verstoren wegens "schade
en overlast" werden (en worden) jonge Roeken uitgehaald voor de consumptie.
De methoden van nestverstoren
zijn: uitstoten van nesten (al dan niet met inhoud), uithalen van eieren
en jongen, schieten door de nesten, het van de nesten houden van de oude
vogels met geweren of knalapparatuur e.d. en de vooral in de steden gebruikte
methode van het uitspuiten van de nesten door de brandweer.
Voor de oorlog werd
naar schatting jaarlijks 5% van het aantal nesten verstoord. Plaatselijk
werd het verstoren vaak zeer fervent toegepast. In 1942 werden in Nederland
15000 nesten verstoord (33% van het totaal), in 1943 29000 (60%), in 1944
werd naar schatting de helft verstoord, in 1945 2400 nesten (5%), in 1946
6000 (12%), in 1947 3700 (8%), en in 1948 en in 1949 2400 (5%). Deze landelijke
acties bestonden meestal uit het uithalen van de jongen, als ze al wat
groter waren.
Het grootste deel van
de jongen, dat tijdens de acties in de jaren 1942-1949 werd uitgehaald,
is voor consumptie gebruikt. Rond 1945 brachten de jonge Roeken aan de
poelier verkocht fl 0,10 per stuk op. Van de tijdens de grote actie van
1943 uitgehaalde Roeken werd zelfs een deel ingeblikt (Brouwer 1945). In
Limburg (vooral in de omstreken van Roermond, waar de Roek nu bijna verdwenen
is) stond de jonge Roek als delicatesse bekend tot zeker 1967.
In de vijftiger en
zestiger jaren werd bij het verstoren veelvuldig de eerder genoemde methode
gebruikt, waarbij de oude Roeken van de nesten gehouden werden. Ook werden
in die tijd de diverse andere verstoringsmethoden door gemeentepersoneel
(brandweer), jagers, boeren en kwajongens toegepast (Feijen 1970). Ik ontving
over de jaren 1967-1969 over 7 kolonies de mededeling, dat ze verstoord
waren door uitstoten of eieren uithalen (1 x uitspuiten).
Een onopzettelijke
methode van nestverstoring is het kappen van bomen. Als voor het gekapte
bos weer nieuwe bomen worden geplant, komen de Roeken na verloop van jaren
vaak weer terug. Helaas werden er in Nederland de laatste 50 jaar na het
kappen van bomenrijen, bosjes en bossen vaak geen nieuwe bomen meer aangeplant.
Vooral langs de grote rivieren (Rijn, Waal, Lek en de diverse wateren rond
de Zuidhollandse eilanden) verdwenen vele bossen en rijen iepen en populieren
voorgoed. Vele door de Roek zeer geapprecieerde broedgelegenheden gingen
zo verloren.
Vergiftiging
In dit relaas over opzettelijke
vergiftiging van Roeken zal ook enige aandacht worden geschonken aan de
onopzettelijke vergiftiging d.m.v. zaadontsmettingsmiddelen e.d. De grens
tussen deze twee typen van vergiftiging is niet altijd scherp te trekken,
aangezien sommige boeren het gebruik van zaadontsmettingsmiddelen tevens
als een goede bestrijdingsmethode tegen zaadetende vogels beschouwen en
zelfs op het idee kwamen om deze er speciaal voor te gebruiken.
Van Koersveld was van
mening dat gebruik van gif tegen vogels in het algemeen achterwege moet
blijven, omdat gif niet selectief werkt, bestrijdingen met vergif zelden
effectief zijn, doorvergiftiging kan optreden, en omdat het een uitermate
onsympathieke methode is. Hij noemt echter voor bestrijding van kraaiachtigen
toch twee redelijk bruikbare methoden; vergiftigde eieren en vergiftigd
aas. Toepassingen van vergiftigd aas tegen Roeken zijn me niet bekend,
van gifeieren des te meer. Doorgaans werd voor deze eieren fosfor of strychnine
gebruikt. Hoewel de gifeieren vaak niet speciaal tegen Roeken worden uitgelegd,
zijn Roeken er toch ook het slachtoffer van. Soms worden de eieren echter
speciaal tegen Roeken uitgelegd (Feijen 1970). Meestal werd bij dit laatste
type bestrijding gewerkt met fosforeieren; volgens Faunabeheer worden tegenwoordig
alleen nog chloralose-eieren gebruikt.
De meest gebruikte
methode van vergiftiging van Roeken in Nederland (door Van Koersveld dus
niet aanbevolen) is het uitstrooien van vergiftigd graan. Gegevens over
dit type bestrijding zijn moeilijk te achterhalen, maar dat deze methode
veel werd en wordt toegepast en ook een rol heeft gespeeld bij de achteruitgang
van de Roek, lijkt mij vrij zeker. Zowel Kloos als Van Koersveld klaagden
in brieven over het veelvuldig toepassen van strychnine op mais in de velden
rond de Groote Otterskooi. Van Koersveld vond in de jaren, dat hij er werkte,
honderden vergiftigde Roeken. Hij vreesde zelfs dat de vergiftigingen het
onderzoek zouden gaan beïnvloeden.
De laatste Roekenkolonies
in Zeeland zijn verdwenen door het strooien van vergiftigd graan onder
de gemeenschappelijke slaapplaats. Voor meer voorbeelden van vergiftigingen
d.m.v. gif op graan verwijs ik naar het RIN- rapport (Feijen 1970). Bij
deze vergiftigingen zijn ook parathion en diverse andere landbouwgiffen
gebruikt (Mörzer Bruyns 1962).
Uit de literatuur blijkt
dat speciaal zaadeters en predatoren het slachtoffer worden van de landbouwvergiften
(zaadontsmettingsmiddelen). Het is dan ook niet te verwonderen, dat de
Roek voor wie zaad (en ook wel aas) een belangrijke voedselbron vormt,
regelmatig op de lijsten met slachtoffers voorkomt. In het verslag over
de vogelvergiftigingen in Drente in 1967 (Ensink 1967) wordt de vondst
van 16 Roeken vermeld (tegen b.v. 16 Bonte Kraaien, 15 Zwarte Kraaien en
enige duizenden Houtduiven). Ook in Engelse rapporten wordt de Roek regelmatig
genoemd als slachtoffer van o.a. dieldrin, heptachloor, BHC, DDE en kwikverbindingen.
Ook daar was het aantal vergiftigde Houtduiven een veelvoud van het aantal
vergiftigde Roeken (zie ook de vergelijking tussen de Roek en de Houtduif
in de appendix).
Roeken worden dus ook
het slachtoffer van onopzettelijke vergiftigingen. In het RIN-rapport (Feijen
1970) staan hiervan nog diverse voorbeelden vermeld. In 1966 werden b.v.
onder de kolonie te Steenwijkerwold ongeveer 100 Roeken gevonden als slachtoffer
van zaadontsmettingsmiddelen: In hoeverre de diverse typen vergiftiging
invloed hebben op de toch al geringe reproduktie van de Roek is mij niet
bekend.
Van andere bestrijdingsmethoden
van de Roek noemt Van Koersveld nog Kraaievallen. Deze vangkooien werden
in ieder geval nog tot 1970 gebruikt.
DE INVENTARISATIES VAN DE ROEK IN NEDERLAND
De Plantenziektekundige Dienst en later Faunabeheer hebben in de jaren 1924, 1936, 1944 en 1954 een landelijke Roekentelling georganiseerd. Tussen 1954 en 1962 zijn ook diverse tellingen gehouden, waarover echter weinig bekend is. Ook voor 1950 werd in de gegevens van Van Koersveld het aantal nesten opgegeven; dit berustte waarschijnlijk echter op extrapolatie van telling van een aantal kolonies. In Tabel 13 zijn de resultaten van de diverse tellingen gegeven. Van de jaren 1924 en 1936 werden in de aantekeningen van Kloos en Van Koersveld en bij Anonymus (1937) verschillende resultaten gevonden (veroorzaakt door later gebleken onjuistheden, of doordat kolonies vergeten waren).
Tabel 13. Resultaten van de tellingen.
Table 13. Final results of the censuses.
Jaar |
Aantal Nesten
|
Beoordeling |
1924 |
30.863
|
veel te laag |
1936 |
39.350
|
te laag |
1944 |
45.567
|
vrij nauwkeurig |
1950 |
52.625
|
extrapolatie |
1954 |
37.750
|
vrij nauwkeurig |
1959 |
25.000(?)
|
? |
1970 |
9.949
|
vrij nauwkeurig |
De telling van 1924
Deze telling is zowel volgens Van Koersveld als volgens Anonymus (1937) vrij onvolledig geweest. Betwijfeld wordt of er tussen 1924 en 1936 wel een vooruitgang van 8000 nesten is geweest, o.a. zijn kolonies in Tilburg en Naarden vergeten. Vreemd is ook het geval van de kolonie te Gorssel, die volgens Wolda (1925) 2400 nesten telde, terwijl in De Nederlandsche Vogels gezegd wordt, dat er volgens Van der Meer toen slechts 800 nesten waren. In het eindresultaat van de telling heb ik Van der Meer aangehouden. In Tabel 14 is een specificatie gegeven van het aantal nesten per provincie. In Fig. 2 is de verspreiding van de kolonies in 1924 getekend. Deze kaart is gewijzigd overgenomen uit Wolda (1925); wegens het ontbreken van de bijbehorende kolonielijsten is de indeling van de symbolen iets anders dan bij Fig. 3, 4 en 5.
Fig. 2. Nederlandse Roekenkolonies in 1924.
Fig.2. Distribution of the Rook in
1924 (most probably not complete).
Tabel 14. Aantal Roekenesten per provincie.
Table 14. Numbers of Rook nests per
province.
Jaar | 1924 | 1936 | 1944 | 1970 |
Groningen | 1600 | 2207 | 1712 | 499 |
Friesland | 800 | 1410 | 1983 | 1252 |
Drente | 3600 | 3878 | 7534 | 2703 |
Overijssel | 2573 | 5517 | 7090 | 1387 |
Gelderland | 9000 | 8753 | 14447 | 2125 |
Utrecht | 700 | 1301 | 2053 | 367 |
Noord-Holland | 376 | 615 | 523 | 64 |
Zuid-Holland | 1700 | 2275 | 2019 | 161 |
Zeeland | 114 | 267 | 140 | 0 |
Noord-Brabant | 4800 | 6052 | 5797 | 732 |
Limburg | 5600 | 7075 | 4269 | 659 |
Ook deze telling is zeker niet geheel volledig geweest. Na publikatie van de telling zijn er nog enkele aanvullingen gekomen (o.a. van Brouwer), maar er zijn toch enkele gemeenten, die in 1944 grote kolonies hadden, waarover in 1936 geen gegevens bekend waren. In Fig. 3 is de verspreiding van de kolonies getekend. Deze kaart is gewijzigd overgenomen uit Ardea (1937); diverse achteraf bekend geworden kolonies werden bijgevoegd en enige foutieve vermeldingen verwijderd of verbeterd.
Fig. 3. Nederlandse Roekenkolonies in 1936.
Fig. 3. Distribution of the Rook in
1936.
De telling van 1944
De telling van 1944 is vrij volledig geweest, al waren er ook wel enige gemeenten met kolonies in 1936, waarover in 1944 geen gegevens werden verkregen. Deze telling werd uitgevoerd onder supervisie van Kloos. Aan de hand van de verspreidingskaart van Kloos werd Fig. 4 gemaakt, waarin enige verbeteringen en aanvullingen zijn aangebracht.
Fig. 4. Nederlandse Roekenkolonies in 1944.
Fig. 4. Distribution of the Rook in
1944.
De tellingen van 1950, 1954 en 1959
In 1950 waren er volgens Van Koersveld minimaal 49.750 en maximaal 55.500 Roekenesten in Nederland. Van de telling van 1954 is mij alleen het eindresultaat en een lijst met kolonies met meer dan 200 nesten bekend. Voor 1959 wordt het cijfer 25.000 genoemd (Faunabeheer), maar of dit het aantal Roeken of nesten aangeeft, is niet duidelijk.
De tellingen van 1967-1970
Zoals al eerder gezegd
werden de tellingen 1967-1969 verricht via medewerkers, die mij hun waarnemingen
stuurden. In 1967 werd bij lange na niet over alle kolonies bericht ontvangen,
naar later bleek (de aantallen genoemd in Feijen 1968 zijn dan ook veel
te laag). In 1970 werden alle kolonies waarover ik in 1967-1969 bericht
ontving bezocht. Bovendien werden nog diverse gebieden bezocht waarover
weinig gegevens waren ontvangen. Langs de grote rivieren werd aan weerszijden
gereden. Dit leverde nog enkele onbekende kolonies op. In totaal werden
139 kolonies bezocht. Via o.a. Faunabeheer werden gegevens over nog 30
kolonies verkregen. Ook dank zij de negatieve gegevens, die in de jaren
1967-1969 binnenkwamen, kan de telling 1970 als vrij volledig worden beschouwd.
Het eindresultaat bedroeg 9.949 nesten, verdeeld over 169 kolonies (Faunabeheer
hield het voor 1970 op 10.564 nesten verdeeld over 183 kolonies, en voor
1971 op 11.168 nesten in 177 kolonies). De specificatie per provincie is
in Tabel 14 te vinden, de verspreiding in Fig. 5.
Fig. 5. Nederlandse Roekenkolonies in 1970.
Fig. 5. Distribution of the Rook in
1970.
ENIGE ALGEMENE ASPECTEN VAN DE HUIDIGE ROEKENKOLONIES
De Roeken broeden zo
hoog mogelijk, meestal tussen 15 en 25 meter. Slechts enkele kolonies liggen
belangrijk lager, o.a. die in het Naardermeer, in Heerewaarden en in de
eendenkooien. Gesteld kan worden, dat laag broeden slechts voorkomt bij
gebrek aan hoge bomen en bij vervolgingen op andere plaatsen (na vervolgingen
in Den Bosch broedden de Roeken zelfs in Meidoorns, Knotwilgen en spoorwegportalen).
De lage kolonies liggen meestal geïsoleerd, hetgeen evenals het hoog
broeden als een aanpassing aan de vervolging door de mens moet worden gezien.
Van een duidelijke
voorkeur voor bepaalde bomen is bij de Roek geen sprake. In 1970 werd gebroed
in (achter de naam het aantal kolonies waarin de boom als nestelboom voorkwam):
Eik 83, Beuk 44, Populier 41, Es 13, Linde 9, Els 7, Kastanje 7, Esdoorn
6, Plataan 6, Grove Den 5, Berk 4, Wilg 3, Iep 3, Lork 2, Spar 2, Zilverspar
2, Zwarte Den 2, Acacia 1, Noteboom 1. Slechts enkele kolonies werden in
naaldbossen gevonden, o.a. in het Richterenbos, bij de vuilnisbelt van
Laren en in Ommeschans.
De voorkeur van de
Roek voor riviergebieden, die ook door vele buitenlandse auteurs wordt
vermeld, is in Nederland heel duidelijk (Fig. 2-5). Vooral vroeger, toen
de Roek hier veel algemener was, was de verspreiding langs Maas, Waal,
Rijn, IJssel, Vecht, Amstel, Oude Rijn etc. heel opvallend. Ook nu broeden
de Roeken nog langs de grote rivieren, maar ook langs kleine (de Geul)
en langs kanalen, meren en plassen. Vaak ligt de kolonie direct aan het
water.
Regelmatig komt het
voor, dat Roeken en Blauwe Reigers samen broeden (vroeger werd ook samen
gebroed met de Aalscholver). In 1970 kwam er bij 14 Roekenkolonies ook
een Reigerkolonie voor. De nesten van de twee soorten liggen niet door
elkaar heen. In 1970 trof ik ook nog een Ransuil aan, broedend in een Roekenest
midden in een kolonie. In een andere kolonie trof ik een broedende Torenvalk
aan.
DE ACHTERUITGANG VAN DE ROEK IN NEDERLAND
a. In deze eeuw
Wanneer wij de resultaten
van de tellingen van 1924, 1936, 1944, 1950 en 1954 vergelijken met het
resultaat van de telling in 1970, kunnen wij constateren dat het aantal
broedparen van de Roek sterk is afgenomen. Mede gezien het feit dat de
tellingen van 1924 en 1936 minder volledig waren, kunnen wij stellen, dat
de Roekenstand in de periode 1924-1944 schommelde tussen de 40.000 en 50.000
broedparen. Aangezien achter de telling van 1950 een groot vraagteken dient
te worden gezet, lijkt mij de veronderstelling gerechtvaardigd dat de Roek
tussen 1944 en 1954 o.i.v. de landelijke vervolgingen met 10.000 broedparen
afnam. Na 1954 ging de Roek nog sneller achteruit, in 16 jaar daalde de
populatie met ruim 30.000 nesten. In vergelijking met 1944 is de Roek nu
met 80% achteruitgegaan. De achteruitgang heeft over het gehele land plaatsgevonden,
zoals uit Tabel 15 blijkt.
Bij beschouwing van
Fig. 2-5 valt onmiddellijk op, dat de Roek ten westen van de lijn Amsterdam-Breda
als broedvogel praktisch geheel is verdwenen. In Zeeland is de Roek als
broedvogel geheel verdwenen, in Noord-Holland bestaat alleen de kolonie
in het Naardermeer nog (benevens twee nesten in Ankeveen).
In deze beide provincies
is de Roek nooit erg talrijk geweest, mogelijk i.v.m. het zilte karakter
(en de daarmee samenhangende insektenfauna?). Ook in Zuid-Holland, waar
vroeger veel Roeken hebben gebroed, is de Roek praktisch verdwenen. Verder
valt ook de sterke achteruitgang langs de grote rivieren op. In Groningen
is, afgezien van de grote kolonie te Glimmen bij de grens met Drente, de
Roek vrijwel geheel verdwenen.
Tabel 15. Achteruitgang van de Roek
Table 15. Percentage of decline per
province.
Provincie | % achteruitgang
1944-1970 |
Groningen | 71 |
Friesland | 37 |
Drente | 64 |
Overijssel | 80 |
Gelderland | 85 |
Utrecht | 82 |
Noord-Holland | 88 |
Zuid-Holland | 92 |
Zeeland | 100 |
Noord-Brabant | 87 |
Limburg | 85 |
b. De achteruitgang in de periode 1967-1970
Helaas werden van de
meeste kolonies niet alle 4 jaren gegevens ontvangen. Vergelijken wij het
aantal nesten van de kolonies, waarover nauwkeurige gegevens uit 1967 bekend
zijn, met de aantallen nesten van diezelfde kolonies in 1970, dan zien
wij een afname van 3200 naar 2400 (geen afrondingen!) nesten, dus met 25%.
Deze afname is gebaseerd op gegevens over kolonies, die in 1970 30% van
de Roekenpopulatie in Nederland telden. Maken we een zelfde soort vergelijking
tussen andere jaren, dan zien we voor 1967-1968 een afname van 23,6% (van
1549 naar 1184), voor 1968-1970 een afname van 12,8% (van 2864 naar 2497)
en voor 1969-1970 een afname van 1,5% (van 2501 naar 2462). Vergelijking
tussen 1968 en 1969 was bij gebrek aan voldoende gegevens niet mogelijk.
Het grootste deel van de afname tussen 1967 en 1970 trad dus op tussen
1967 en 1968, de afname in de periode 1968-1970 was veel minder.
in Zuid-Holland liep,
afgezien van de kolonie te Heukelum, waarvan alleen de gegevens uit 1970
bekend zijn, het aantal broedparen terug van 198 in 1967, naar 107 in 1968,
naar 78 in 1969 en 72 in 1970. In de periode 1967-1970 verdwenen 2 van
de 4 laatste kolonies in Noord-Holland, terwijl nog een kolonie bïjna
verdwenen is. In 1967 broedden er voor het laatst Roeken in Zeeland.
De afname met 25% tussen
1967 en 1970 houdt in, dat er in 1967 nog slechts ruim 13.000 Roekenparen
in ons land hebben gebroed. Na 1966 verdwenen er 58 kolonies. Langs de
huidige westrand van de Roekenverspreiding in Nederland (de lijn Dordrecht-Linschoten-Amsterdam)
verdwenen 10 kolonies. Verder verdwenen de laatste kolonies in Oost-Groningen
en verdwenen veel kolonies in Noord-Limburg, Oost-Brabant, bij Heerlen
en aan de Noord-Veluwerand.
CONCLUSIES
Op de vragen, die in de inleiding werden gesteld, kunnen de volgende antwoorden worden gegeven.
a. De Roek is in Nederland de laatste 25 jaar met ongeveer 80% achteruitgegaan. Ten opzichte van 1967 bedroeg de afname in 1970 25%.
b. Deze achteruitgang is zeker voor een belangrijk deel te wijten aan vervolgingen. Het speciaal in de broedtijd geconcentreerde afschot en de nestverstoring hebben een funeste invloed gehad op de Roekenstand, temeer daar de Roek slechts een gering reproduktievermogen heeft (zie ook de appendix voor een vergelijking tussen de Roek en de Houtduif). Ook opzettelijke vergiftiging heeft zeker een rol gespeeld bij de achteruitgang, terwijl onopzettelijke vergiftiging en het kappen van bomen (vermindering broedgelegenheid) ook het hunne bijdroegen tot vermindering van de Roekenstand.
In verband met het voedsel
van
de Roek rijst sterk de vraag of er doorslaggevende redenen voor bestrijding
bestaan of hebben bestaan. Het tegendeel van schadelijk zijn voor de landbouw
is zeker niet onwaarschijnlijk.
Gezien de achteruitgang
van de Roek, zijn kwetsbaarheid (koloniebroeder, gering reproduktievermogen)
en zijn uiterst twijfelachtige schadelijkheid, zou de huidige wettelijke
status van de Roek opnieuw bekeken dienen te worden.
SUMMARY
A survey of food studies
of the Rook is given. The Rook prefers animal food (larvae of Coleoptera
and Lepidoptera, worms etc.). lt also eats grain. lt is difficult to assess
whether the Rook does more good or harm. The balance to be struck is not
between the numbers of weights of grains and insects, but between the potential
yield of the grain and the harm which the insects destroyed might have
done. The source of both kinds of foods must also be known. Most of the
papers reviewed consider the Rook as a predominantly useful bird for agriculture
and forestry. Evidence is given that the vegetable part of the food has
been overestimated in most papers, due to the methods used.
The same conclusion
of usefulness of the Rook can be drawn from food studies carried out in
the Netherlands by Kloos. The results of his 1943-1944 inquiries are published
in this paper. In 836 stomachs and 46 collar sampies examined there were
20,840 pieces of vegetable remains and 16,780 of animal origin. Per sample
23.6 vegetable remains were found as against 19.0 animal remains. Most
of the vegetable remains were grains (22.1 out of 23.6).
However many of them had been eaten off
stubble. Most of the animal material (14 out of 19) was of noxious nsects.
The mean clutch size
of the Rook, found during investigations by Van Koersveld in the Netherlands
in the years 1948-1951, was 3.7. Clutches of 4 eggs were found most frequently.
The breeding-results of the 4-clutches were better than those of the 2-,
3- and 5-clutches. Mortality of the young was found to be high. In the
course of 15 weeks 93% of the offspring present on the 15th of April disappear.
After August the percentage of first-year Rooks is about 10%. The percentage
of permanently empty nests (6.8%) fits the percentage of second-year Rooks
(7%). The sex-ratio is almost 1 : 1.
Several birds of prey
and 2 martens are predators of the Rook. Lockie suggests that diseases
and parasites are primarily responsible for death among Rooks. The nematods
Diplotriana
tricuspis and Syngamus passerum (gapeworm) are important, as is Isopora
passerum. Severe winters, cold or stormy springs and sudden storm or
fog over sea in the migrating-time are also responsible for deaths.
A survey is given of
the occurence of the Rook and control measures in several countries. A
decline in the Rook population has occurred in Scandinavia, East- and West-Germany,
France, Belgium, Austria and Italy. These declines are the result of shooting,
disturbance of nests and poisoning. The Rook became a new breeding-bird
in Switzerland. In Britain the Rook population increased slightly till
about 1945. In Britain about 6 pairs of Rooks occur per km2.
The largest rookeries occur in Hungary (in 1943 a colony with 16,000 nests).
Other large colonies were found in Germany (in 1898 a colony with 9,000
nests) and in Scotland (6,085 nests in 1945).
In the Netherlands
the Rook was protected till 1942. However before 1942 shooting, disturbance
of nests and, poisoning were certainly not unusual. In 1942 the large rural
fight against Rooks started with disturbance of 1/3 of the total number
of nests. Disturbance of nests was repeated yearly till 1950. In 1943 29.000
nests were disturbed (2/3 of the total).
From 1943 till 1949
a premium was paid for shooting adult Rooks. A total of 23,372 Rooks were
shot during those years. Most Rooks were shot during the breeding-time,
by contrast with other noxious birds like Woodpigeon, Carrion Crow and
Magpie. Proportionally more Rooks were killed than Woodpigeons, Carrion
Crows and Magpies, although hunters prefer to shoot the last two and although
the Woodpigeon is considered to be more harmful. This high proportion is
due to the vulnerability of Rooks as colonybreeders. Because of the shooting
in the rookeries 58% of the killed Rooks were females (in May the percentage
of females was 69.5%).
Between 1950 and 1965
the method used during the rural campaigns was as follows. The Rooks were
kept from their nests by shooting at the time that the nestlings were small.
This was done for 24 to 72 hours -and preferably during cold weather. If
the Rooks did not leave the colony, the metbod was repeated 3 weeks later.
This method was employed, especially for large colonies, for several consecutive
years.
Besides rural campaigns,
local action in the form of shooting, disturbance of nests and poisoning
took place and,still takes place. Poisoning was usually carried out with
poisoned grain (using strychnine, parathion, etc.). Between April 1969
and March 1970 7260 Rooks were shot or poisoned in the eastern parts of
the Netherlands. Rooks also fall victim to 'unintentional' poisoning from
e.g. seeddressings
In the Tables 13 and
14 the results of several censuses can be seen. The numbers recorded for
1924 and 1936 are probably too low and the result for 1950 is just an extrapolation.
The distribution of the colonies is shown in the Figures 2-5. The preference
for areas near water is quite obvious.
Between 1944 and 1970
the Rook population fell to 20% of the 1944 population. In the period 1967-1970
the population fell by 25%. The Rook has disappeared from the western parts
of the Netherlands. In 1944 there were still 9 colonies with over 1000
nests (one with 2240 nests). In 1970 the largest rookery had 377 nests.
The density of the Rook is now only 1 pair per 3 km2.
The decline of the
Rook in the Netherlands is for the greater part the result of control operations.
Disturbance of nests and shooting in the breeding-time have been especially
effective. Poisoning (both intentional and accidental) has also played
a part. The reduction of numbers of suitable places for rookeries is also
responsible.
As there is no evidence
for harmfulness of the Rook, its protection is recommended.
LITERATUUR
Het is interessant om een vergelijking te maken tussen de Roek en de Houtduif, twee vogels, die beide in de Jachtwet staan en beide bestreden zijn. In Tabel 16 zien we, dat de Houtduif, die vele malen talrijker is dan de Roek, in het geheel niet van bestrijding te lijden heeft gehad, in tegenstelling tot de Roek. De Roek is door zijn grote kwetsbaarheid als koloniebroeder en door zijn geringe reproduktie sterk in het nadeel. Het heeft geen enkele zin om een paar duizend Roeken te bestrijden, terwijl geen enkele methode werd gevonden om een miljoen Houtduiven te bestrijden. Dit temeer, daar de Houtduif als veel schadelijker wordt beschouwd (vergelijk b.v. de enorme aantallen Houtduiven en de geringe aantallen Roeken, die het slachtoffer van zaaizaadvergiftigingen werden - zie b.v. Ensink 1967 -),APPENDIX
Tabel 16. Diverse aspecten van de Houtduif
en de Roek.
Table 16. Various aspects ofthe Woodpigeon
and the Rook.
x) Doude van Troostwijk (1964) vond voor de Houtduif een gemiddelde leeftijd van 17,3 maanden, hetgeen bij gelijkblijven van de populatie neerkomt op een jaarlijkse reproduktie van ongeveer 50%. Tussen 1954 en 1963 werden jaarlijks gemiddeld 150.000 Houtduiven geschoten (in 1962 bijna 300.000).
Houtduif Roek Broedgedrag Solitaire, min of meer
verborgen broedwijzeKoloniebroeder Geslachtsrijp 2e jaar 3e jaar Aantal broedsels 2-4 1 Jaarl. reproductie 50%x 10% Voedsel plantaardig dierlijk en plantaardig Bestrijding afschot, vergiftiging afschot, vergiftiging, nestverstoring Afschot speciaal buiten de broedtijd speciaal in de broedtijd Effekt bestrijding geen achteruitgang sterke achteruitgang Aantal broedparen 400.000-500.000, rond 10.000
Adres van de Schrijver: Schelpenkade 56
Leiden.