Status. Jaarvogel. Talrijke broedvogel. Doortrekker in onbekend
en wintergast in zeer groot aantal.
Verleden.
In elk geval vanaf het begin van de twintigste eeuw komt de roek in Drenthe
als broed- en wintervogel voor (Albarda 1897, Pellinkhof 1921). In 1924,
1936 en 1944 (fig. 263) zijn in Drenthe de broedkolonies geteld. Sommige
tellingen zijn echter niet volledig, zodat de aantallen als minima gezien
moeten worden. Na een hoogtepunt in de jaren vijftig maakte de roek in
de periode 1960-70 een dieptepunt door. De oorzaak van deze achteruitgang
wordt in verband gebracht met de vervolging (massaal uithalen, uitschieten
of met behulp van de brandweer uitspuiten van nesten) en met het gebruik
van landbouwvergiften (Feijen 1970). In 1966 en 1967 werden eik jaar zeker
100 dode roeken gemeld. Ook elders in Nederland, in West-Duitsland en Groot-Brittannië
is in de periode 1950-78 een achteruitgang vastgesteld van 40 tot 80% (Brinkmann
1961, Feijen 1970, 1976, Kooiker 1979, Sage & Vernon 1978). In Denemarken
daarentegen is geen achteruitgang opgemerkt (Dybbro 1976). Waarschijnlijk
is onder invloed van de vervolging het aantal nesten per kolonie afgenomen.
In 1924 en 1936 lag het gemiddelde aantal nesten per kolonie boven de 300;
in de periode 1955-58 tussen 100 en 200 en in 1959-75 tussen 50 en 90.
Vermoedelijk is in de periode 1957-60 de vervolging verhevigd, omdat in
deze jaren het gemiddelde aantal nesten per kolonie daalde van 190 naar
85.
|
Verspreiding. De roek broedt vooral in West-, Midden- en Oost-Europa,
waarbij de voorkeur uitgaat naar brede rivierdalen met graslanden en bosschages.
De verspreiding in Nederland en Niedersachsen laat een dergelijk beeld
zien, hoewel door verstoringen deze verspreiding plaatselijk is gewijzigd
(Brinkmann 1961, Feijen 1970, 1976, Kooiker 1979, Rondschrijven Avifauna
Niedersachsen 1976). In beide gebieden komt de rock plaatselijk ook voor
in laagveengebieden. In Drenthe wordt de roek vooral aangetroffen in het
noorden, zuidwesten en zuidoosten (fig. 264). De roek ontbreekt vrijwel
overal in grote open bouwlandgebieden en in bossen. Door de 'bestrijding'
van vestigingen, onder andere in Midden- en Noord-Drenthe en bij Diever
en Emmen ontbreekt de soort soms in ogenschijnlijk geschikte gebieden.
|
Biotoop. De roek is broedvogel van gebieden met gras- en bouwlanden.
De kolonies bevinden zich meestal in parkachtige landschappen, bij havezaten,
op buitenplaatsen op dorpsbrinken in boerderijbeplantingen en in houtwallen.
Een enkele keer zijn kolonies aangetroffen in moerasbossen, aan randen
van grote bossen en in berken- en eikenhakhoutbosjes.
Broedvogelaantallen. In de periode 1970-80 is de roek in Drenthe
in aantal vooruitgegaan (fig. 263). De twee grootste kolonies in Drenthe,
te Echten en Oosterhesselen, telden in 1979 ca 1000 nesten. De toename
houdt verband met een vermindering van de 'bestrijding', mede omdat de
roek sedert 1977 beschermd is, en met het verbieden van verscheidene landbouwvergiften.
Het aantal jaarlijks gebruikte kolonies ligt tussen 30 en 35 (1975-80),
terwijl vlak over de provinciegrenzen nog minimaal 7 van dergelijke vestigingen
voorkomen (Niedersachsen naar Kooiker 1979). Het aantal tijdelijke vestigingen
wisselt sterk en kan oplopen tot 25 vestigingen per jaar. Dergelijke vestigingen
kunnen in de toekomst permanent bewoond worden. In de grootste tijdelijke
vestiging nestelden 85 roeken.
Broedbiologie. In maart, soms al in januari of februari, betrekken
de roeken hun kolonies. Eind april worden jongen in de nesten gehoord en
begin juni zijn deze vliegvlug. De nesten bevinden zich meestal in de uiterste
toppen van eiken die hoger zijn dan 15 m en verder in beuken, berken, elzen,
linden, sparren, grove dennen en Amerikaanse eiken. Tot in mei kunnen in
de kolonie nesten worden bijgebouwd, onder andere wanneer door een storm
nesten zijn uitgewaaid. Er bestaan gemengde kolonies waarin naast roeken
ook blauwe reigers of kauwen nestelen, soms in oude roekenesten.
|
Winter-
en trekvogelaantallen. In de periode juli-september gaan de broedvogels
en hun jongen zwerven (Verheijen 1957); toch blijft waarschijnlijk het
grootste deel van de broedvogels in de provincie (fig. 261 en 266). In
oktober worden in Drenthe en elders in Nederland en West-Duitsland trekkende
roeken gezien. In Zuidwest-Drenthe werd in de periode 1970-80 elk jaar
meestal in oktober, trek in zuidelijke en zuidwestelijke richting opgemerkt
van 10 tot 450 ex per dag. In oktober vindt een aantalstoename plaats en
later nogmaals in januari-februari. De laatste toename kan plaats gevonden
hebben onder invloed van weersveranderingen in Noordoost- of West-Europa.
Trek naar de broedgebieden is enige malen waargenomen in de periode eind
februari-eind maart. Per dag werden 10-100 noordwaarts en noordoostwaarts
trekkende ex geteld. In maart is het aantal getelde roeken ongeveer evengroot
als het broedbestand. De aantallen die in het seizoen 1976/77 werden geteld
verschilden nauwelijks met die uit 1977/78. In de strenge winter van 1978/79
is geen opvallende toe- of afname vastgesteld; wel kwamen de roeken dichter
bij de woningen.
Voedsel. Als aanvulling op de gegevens vermeld in Feijen (1970, 1976) wordt als voedsel genoemd: in 1978/79 slachtafval en, vooral tijdens slecht weer, eieren van tamme eenden (bij Diever). Van de roek zijn voedselvluchten waargenomen: broedvogels van de kolonies bij Echten en Gees fourageren voor eén- deel op de vuilstort van de V.A.M. in Wijster, waarbij als max afstand 12 km is vastgesteld. Bijzonderheden. Zie bij kauw. In Drenthe worden roeken 'kreij' of 'schurftkreje' genoemd. |