317 ROEK - Corvus frugilegus

Uit: Vogels op het Gouwe Boltje, pag 473-474
Adriaan J. Dijksen m.m.v. Frits-Jan Maas en Cor Smit. 1996.
Langeveld & de Rooy BV, Texel.

Doortrekker in vrij klein aantal, het laatste decennium slechts in klein aantal van half februari tot half mei en van begin oktober tot half november. Voorheen wintergast in vrij klein aantal, thans wintergast in klein of zeer klein aantal.
De trek in het voorjaar vindt veel minder geconcentreerd plaats dan die in de herfst en begint afhankelijk van de weersomstandigheden vanaf half februari. Gedurende de hele maand maart worden af en toe enkele Roeken waargenomen. Het hoogste aantal in maart is 13 op 22-3-1985 (Skor 4:47). Uit april zijn weinig gegevens bekend, maar tussen 1976 en 1989 werden in de eerste decade van mei nog 7 waarnemingen met in totaal 16 ex. (maximaal 5 bijeen) gedaan. Vanaf 1989 werd de Roek jaarlijks in zeer klein aantal in mei opgemerkt, soms enige tijd pleisterend, soms trekkend in noordelijke richting. De laatste waarneming is 17-5-1989 1 N Bollekamer (Skor 8:72). Wellicht zijn dit niet broedende Nederlandse Roeken of exemplaren waarvan het legsel elders is mislukt.
Er zijn twee waarnemingen uit juni: 18-6-1973 nabij Den Burg en 2-6-1982 de Petten (Skor 1(4):24) en er is er één uit juli: 1-7-1989 overvliegend Duinpark (Skor 8:98).
Er is één gegeven uit augustus en één uit september: 18-8-1976 5 ex. nabij Den Burg (dP 15:108) en 10-9-1970 4 jonge ex. Westermient (dP 9:120).
Tijdens de herfsttrek worden verreweg de meeste Roeken gezien in de laatste decade van oktober en de eerste van november. De aantallen zijn echter klein en bedragen zelden meer dan 100 exemplaren, in de jaren 90 maximaal enkele 10-tallen.
De aantallen in de winter zijn vanaf de jaren 60 enorm afgenomen: 1969-1970 ongeveer 250, 1973-1974 ongeveer 100 en 1974-1975 waarschijnlijk niet meer dan 50 exemplaren. In de winter 1982-1983 verbleven niet meer dan 20 exemplaren op het eiland en daarna slechts enkelingen. In hoeverre de overwinterende Roeken Nederlandse broedvogels of vogels uit Oost-Europa en de voormalige USSR zijn, is niet bekend.
Trekkende Roeken werden boven de zeereep, de duinen en langs de waddendijk gezien. Foeragerende exemplaren kunnen overal in het cultuurland worden aangetroffen, soms in gezelschap van groepen Kauwen, vaak echter alleen.
In de tijd dat er nog meer exemplaren overwinterden, overnachtten ze gezamenlijk met Kauwen en kraaien op een grote slaapplaats in de Staatsbossen.

Voormalige broedvogel in de Staatsbossen.
In 1890 zag Thijsse eieren of jongen van deze soort en in 1894 noemt hij hem als broedvogel. In het begin van de eeuw zouden zich verscheidene kleine kolonies tot 10 paren groot in de duinbosjes bevinden. Met "duinbosjes" wordt waarschijnlijk de jonge aanplant van de Staatsbossen bedoeld; wellicht echter ook enkele loofhoutbosjes langs de binnenduinrand. Volgens Daalder zou de soort rond de eeuwwisseling zelden op Texel broeden. In 1910 noemt hij de Roek als broedvogel en het voorkomen "talrijk", maar deze kwalificatie slaat waarschijnlijk op doortrekkers of wintergasten. Nadien is er geen enkel gegeven bekend geworden dat op broeden zou kunnen wijzen.